Art. LXV. Waar de lijkpredicatiën niet zijn, zal men ze niet instellen, en waar ze nu alreeds zijn aangenomen, zal naarstigheid gedaan worden, om dezelve met de gevoeglijkste middelen af te doen.
Art. 65 handelt over de lijkpredicatiën
Sinds 1574 is daarover gehandeld.
Onder Rome was de begrafenis een kerkelijke acte en droeg
diensvolgens een kerkelijk karakter.
De afschaffing der lijkpredicaties bracht groote moeielijkheden
mee, omdat verandering licht den schijn kon hebben, dat men in de
Reformatie minder eerbied voor de dooden had. En dat doet liefst
niemand. Op dat stuk zijn de menschen altijd zeer
conservatief.
De Geref. kerken konden geen Roomsche ceremoniën toelaten, geen
gebeden voor de dooden of wijding van den grond etc. Wel waren de
menschen dus gesteld op een korte toespraak. Men meende er kon
toch wel een toespraak gehouden worden en gebeden worden.
Op de synode van 1574 kwam een gravamen in uit de classe van den
Briel, vooral met betrekking tot klokluiden, waaraan Rome veel
hechtte, het verdrijven van booze geesten, de rust van de dooden
etc.
In art. 52 werd nu het besluit genomen, dat men de
lijkpredicatiën met groote voorzichtigheid („zoekende de
opbouwing der kerken”) daar ze ingevoerd zijn, afschaffe. Al wat
naar superstitie zweemt zal men vermijden. Het klokluiden moet
men daarom loslaten. Ook moet men geen „sermoenen” invoeren of ze
voorzichtig afschaffen. Het Geref. standpunt werd hier ingenomen.
De menschen zochten in die lijkpreek ook al iets superstitieus en
een soort vergoeding. De doode was er beter aan toe, wanneer er
over hem gepreekt werd, dan wanneer zulks niet geschiedde. Het
kwam zowat in de plaats van het laatste oliesel en was een
laatste kerkelijke handeling over de dooden. Daarom moest het
natuurlijk tegengestaan. De synode van 1578 nam in art. 58 een
soortgelijk besluit.
Waar het kan geschieden en men oordeelt dat het nut is, moeten ze
meer de vorm van een ongepremediteerde vermaning hebben dan van
eene predicatie. Vooral zal men oppassen, dat men den lof van den
doode niet verkondige. Men zal trachten het klokluiden absoluut
afgeschaft te krijgen.
De synode van 1581 heeft de tegenwoordige redactie gemaakt, art.
48. Zij bepaalde ook dat de Liturgie van Datheen een kleine
wijziging zou ondergaan.
Een gebed bij begrafenissen overgenomen uit de liturgie der
Londensche vluchtelingengemeente werd in de volgende uitgaven
weggelaten.
|276|
Sommigen meenden echter, dat dit gebed, niet superstitieus
gesteld, toch wel noodig was.
Daarom werd in het 81e artikel van de part. vragen het gravamen
uit den Briel aldus beantwoord:
Alzoo de lijkpredicatiën niet aangenomen worden is gevraagd, of
men de dankzegging bij de begrafenis der dooden staande achter in
de Catechismus, voortaan in den Druk niet achterlaten zal.
Antw. Men zal de drukkers vermanen zulks te doen. Ondanks al die
bepalingen zijn de lijkpredicatiën lang niet overal afgeschaft.
In Groningen, Friesland en Gelderland zijn ze nog. In Holland,
Zeeland en Utrecht worden ze niet meer gehouden. De andere
provinciën waren er zeer op gesteld. Het kan zijn nut hebben.
Het moeilijkst was de bepaling der Synode in Gelderland te
houden. De Landjonkers hadden veel pretentiën, en wilden altijd
zaligsprekingen. Ze vorderden dat de lof van de afgestorvene en
van de familie verkondigd werd.
Er zijn zeker veel lijkpredicatiën, die den toets niet kunnen
doorstaan. Moeielijk is het een familie niet voor ’t hoofd te
stooten en niet valsche gerustheid te kweeken.
Het beste is zeker de dooden te laten rusten en een vermaning tot
de levenden, een woord van troost tot hen te richten.
Het klokluiden is nog veel minder afgeschaft kunnen worden. Men
meende dat daarmede ook een zekere eer aan de doode werd bewezen.
En hoe meer klokken er luidden, hoe meer eer.
Superstitie vindt men niet veel meer. Het kan zijn een publieke
bekendmaking. Uit de manier van luiden blijkt dan, wie gestorven
is, een man of een vrouw.
Toch kan dit ook geschieden door schoolkinderen enz. In de steden
is het dan ook zeer spoedig afgeschaft.