Art. LIX. De bejaarden worden door den Doop de christelijke gemeente ingelijfd en voor lidmaten der gemeente aangenomen, en zijn daarom schuldig het Avondmaal des Heeren ook te gebruiken, ’t welk zij bij hunnen doop zullen beloven te doen.
Dit is een bepaling omtrent den doop van bejaarden of liever,
omtrent de verplichting van gedoopte bejaarden om ook het
Avondmaal te gebruiken.
Deze bepaling is eerst in 1619 in de Kerkorde ingekomen.
In de Postacta wordt vermeld in de 159e sessie, dat er een
gravamen was ingekomen om eenparigheid te houden ook omtrent den
doop aan bejaarde personen.
Daarover is in de 162e sessie na de adviezen van provinciën en
professoren ook besloten.
Het gravamen was gekomen uit de provincie Noord-Holland, zooals
blijkt uit de acta dier Noord-Hollandsche synode.
In die provincie was het herhaaldelijk voorgekomen, dat de doop
gevraagd werd voor personen van 10-18 jaren, die geen kinderen en
ook nog geen volwassenen waren. Evenzoo in andere provinciën.
De N.H. noch Z.H. synoden hadden op deze herhaalde vragen geen
definitief besluit genomen. Wel was men in de practijk tot
eenparigheid gekomen over kinderen tot 14 jaar toe. Die hadden
nog onderwijs noodig. Konden dus niet op eigen belijdenis van
geloof gedoopt worden, waren dus te beschouwen als pasgeboren
kinderen, d.w.z. als kinderen des verbonds, die alleen moesten
gedoopt
|242|
worden mits er waarborg zij voor de christelijke opvoeding. De
doop moest dan zoo spoedig mogelijk bediend. Om ’t verzuim en
uitstel van den doop mocht hij dan niet geweigerd worden. Dan was
de doop des te dringender noodig. Hoe langer hij verzuimd was,
des te meer moest ingehaald.
Wel moest bij kinderen, die eenig verstand hadden, onderzocht,
nl. kinderen van 10-14 jaar, of zij reeds een christelijke
opvoeding hadden gehad. Het doel was 1. Om te weten of zij iets
wisten van de christelijke religie en dus in een christelijke
omgeving waren. 2. Om te constateeren dat er geen pertinent
verzet tegen het christendom was. Er kon soms bij zulke kinderen
reeds een groote perversiteit aan den dag komen. Dit kon
natuurlijk, hoewel het niet regel was.
Moeielijker werd het als de doopelingen 15, 16 en 17 jaar waren.
Dan was de vraag: kan men die als kinderen beschouwen? Men
meende: ze staan tusschen beiden in.
De Noord-Hollandsche synode liet het in de vrijheid der kerken,
totdat een generale synode zou beslist hebben.
Synode 1619. Hoe te handelen met jongelieden van 15, 16, 17
jaar.
Dat art. 59 antwoord was op een gravamen van Noord-Holland,
blijkt uit het rapport dat de deputaten van N. Holland op de
eerstvolgende provinciale synode van N. Holland uitgebracht
hebben, waarin zij zeiden: Als antwoord op een gravamen uit
Noord-Holland etc.
Welke zin hier aan het woord „bejaarden” is toe te kennen blijkt
uit de historie van het artikel.
Het beteekent niet oud, bedaagd, zooals thans, maar in de 16e
eeuw bedoelde het „tot jaren gekomen”, nl. tot jaren des
onderscheids. Er worden geen oude menschen, maar jongelieden van
15 tot 17 jaar bedoeld.
Het antwoord was, dat zulke jongelieden te beschouwen waren als
alle oudere volwassenen. Op 15-jarigen leeftijd was dus een
doopeling gehouden tot eigen geloofsbelijdenis. Dit sloot zich
aan bij ’t oude Romeinsche, oud-Germaansche en oud-Friesche
recht, waarin iemand op zijn 15e jaar „mondig” werd geacht, d.i.
een eigen mond tot spreken hebbende. Dit was geheel iets anders
dan meerderjarig. Hij kon dan optreden in rechten en werd voor
„weerbaar” geacht, d.i. hij kreeg eigen wapens om te strijden.
In de tweede plaats zegt ’t artikel dat zulke bejaarden verplicht
zijn tot het Avondmaal te komen.
Dit is ook besloten naar aanleiding van een gravamen uit synoden
van Zuid- en Noord-Holland. Er waren herhaaldelijk personen, bij
wie de geheele vraag om den doop gegrond was op de omstandigheid
dat zij anders soms geen burgerlijke rechten hadden, vooral bij
huwelijk.
Zij wilden gedoopt worden terwijl er geen kennis, geen blijk van
geloof was, ja zelfs hun leven nog te wenschen overliet, om
burgerlijke rechten te verkrijgen.
Het huwelijk was kerkelijk. De kerk wilde een ongedoopte niet
|243|
met een gedoopte huwen en drong er bij de overheid op aan om dit
ook burgerlijk niet te doen. Zulke ongedoopten vroegen dan uit
nood om den doop, ook al gaven ze niets om de kerk. In Holland
kon men bij de overheid terecht. Daarom porden de kerken de
overheid aan om niet te trouwen om ze onder het net der kerk te
krijgen.
Moeielijkheid ontstond dan, als de persoon zich wilde laten
doopen, maar niet tot het Avondmaal wilde gaan.
Bij dit dilemma sloegen de kerken dan soms een middenweg in; wel
doopen en niet tot ’t avondmaal toelaten. Maar vooral werd ’t
verschoven tot een synode.
De Dordtsche synode zette zich hier beslist tegenover. Zij ging
uit van de onderstelling, dat één van tweeën waar is, als iemand
gedoopt wordt op grond van geloof en bekeering; òf dat er deze
grond is om een bejaarde te doopen, maar dan moet hij ’t
avondmaal ook gebruiken, òf omdat geloof en bekeering niet
voldoende worden geconstateerd, is er geen grond voor den doop,
dus ook niet voor ‘t avondmaal.
Dit is de reden van dit artikel.
Later echter was er toch een afwijking. Ook Voetius dacht er soms
anders over. Hij achtte, dat men in sommige gevallen iemand, die
geen kennis heeft, wel kan doopen en niet tot het avondmaal
toelaten. B.v. krijgslieden die in ’t leger, zeelieden, die met
hun schip moeten vertrekken etc. Hij meent, men kan dan wel
doopen, ook al ontbreekt er nog wat aan.
Deze redenering gaat echter niet op. Die berust bij de menschen
alleen op de idee, dat men zonder doop niet zalig wordt. Hun
zaligheid hangt er niet van af, daarom behoeft die doop niet
bediend.
Voetius voert aan, dat de doop sacrament der inlijving is en het
avondmaal sacrament der voeding.
Doch uit het onderscheid tusschen doop en avondmaal volgt niet,
dat bij volwassenen wel genoegzame kennis, ernst en zuiverheid
des levens kon aanwezig zijn voor ’t sacrament des Doops, maar
niet voor ’t sacrament des Avondmaals.
Bij kleine kinderen is natuurlijk vóór den doop geen geloof te
zien. Maar voor ouderen geldt: „Indien gij van ganscher harte
gelooft, zoo is het geoorloofd”.
Het particuliere gevoelen van Voetius is nooit door de kerken
goedgekeurd en aangenomen.
Het formulier voor den doop van bejaarden verhindert ook het in
praktijk komen daarvan en het kon ook niet, nu artikel 59 zich
zoo scherp uitdrukt.