Diensten.

Art. II. De diensten zijn vierderlei: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der Ouderlingen en der Diakenen.

De diensten zijn vierderlei: Dienaren des Woords, Doctoren, Ouderlingen en Diakenen.
Dit beginsel staat in de K.O., niet tengevolge van menselijke wijsheid, maar op grond van Gods Woord.
Hoeveel en welke diensten er in de kerk zijn bepaalde de Heere zelf. Op Staatkundig gebied bepalen de burgers de ambten niet, maar de Overheid. Daarom wordt in de K.O. van vierderlei dienst gesproken. Hiermee wordt niet bedoeld, dat er in de kerk wel meer geweest zijn, doch hier wordt gesproken over de gewone diensten uit de nieuwe bedeeling. Hiermee wordt niet ontkend, dat er in de kerk der Oude bedeeling andere diensten waren en dat er buitengewone diensten in de kerk kunnen zijn, want dat leert de H.S. zelf. Cf. de dienst van priesters en Levieten en de buitengewone dienst van patriarchen, profeten en profetessen en een dienst van de eerstgeborenen. En onder de Nieuwe Bedeeling ook de buitengewone dienst van Apostelen en Evangelisten en Profeten.
Van alle die spreekt de kerkenorde niet, omdat zij is eene bespaling voor goede orde in de Nederlandsche Geref. Kerken en niet een opstel over kerkrecht of historisch overzicht van de kerken.

|16|

Buitengewone diensten zijn niet noodzakelijk voor de goede orde. Zijn ze noodig, dan zorgt de Heere zelf daarvoor langs buitengewonen weg met buitengewone middelen. De Geref. namen aan, dat de buitengewone diensten wel bij de constitutie der Christelijke kerk noodig waren, maar nu niet meer, daar God niemand er toe riep.
In de Nederl. Confessie, Art. 30, worden drie diensten genoemd, der Dienaren des Woords, der Ouderlingen en der Diakenen. De Doctoren worden niet genoemd.
Hoofdzakelijk is de reden, dat in dit artikel sprake is van de kerkregeering en van de kerkelijke organisatie. Daarbij behoorden dus de doctores als zoodanig niet genoemd te worden, waarbij komt dat doorgaans het ambt van dienaar des Woords ook kan verbonden worden met dat van Doctor Ecclesiae en dus in het spraakgebruik bij sommigen onder de naam van dienaar des Woords begrepen is. Het ligt ook in de uitdrukking herder en leeraar. Daardoor wordt verklaard, dat bij Calvijn en andere Gereformeerden de uitdrukkingen eenigszins schwankend zijn, zoodat de diensten der Doctores als vierde dienst genoemd en soms ook onder den Dienst des Woords begrepen wordt. Het werk der Doctores om de leer te verdedigen en kerkendienaars te vormen werd als een dienst beschouwd, die ook wel door sommige dienaren des Woords kon vervuld.
Ieder, die in wetenschappelijken zin Doctor is, is het niet naar de K.O. noch door ambtelijke benoeming tot hoogleeraar, maar alleen als de kerken zelf hem een kerkelijke benoeming geven. Zoo bestonden de Geref. kerken vaak, zonder dat de dienst van Doctor vervuld werd. Er is dus geen strijd tusschen de Confessie en de Kerkenorde.
Die vier diensten zijn opgenomen op grond van Gods Woord tegenover hen, die eigenlijk allen kerkelijken dienst betreden, welke er ten allen tijde zijn geweest onder de oude sekten der Montanisten, Donatisten, vele geestdrijvers, Libertijnen, Pietisten, Darbisten, Mysticisten, die op grond van eenige verkeerd uitgelegde teksten de noodzakelijkheid daarvan ontkenden, b.v. door het zeggen, dat alle geloovigen priesters zijn. Dit is wel waar, maar daaruit volgt nog niet, dat het ambt van dienaar des Woords niet mag toegelaten. Het zou kunnen als een dienaar des Woords priester was. Dit is hij in de Roomsche kerk. Geloovigen moeten elkander vermanen, maar toch zijn er officiëele bedieningen noodig. Men zegt: de Heere is eenig Herder. Goed maar Hij werkt ook door dienaren evenals de Koning van een land.

De noodzakelijkheid van kerkelijke bediening blijkt uit Gods instelling en ordinantie.
Hiervoor beroept men zich
1e. op teksten als Joh. 20: 21, Matth. 28: 19, 2 Cor. 5 :19, 1 Cor. 12: 28, Efez. 4: 11, Rom. 10: 15.
2e. op Gods bevel aan de gemeenten om die bedieningen te erkennen. Matth. 10: 40, Hebr. 13: 17, 1 Thess. 5: 11, 12.
3e. op de Apostolische practijk in het N. Testament volgens welke de Apostelen bedieningen instelden in de gemeenten.

|17|

4e. Men beriep zich ook hierop, dat zonder instellingen van kerkelijke bedieningen geen vorm van kerk bestaat, geen ordelijke bediening van sacramenten en tuchtoefening mogelijk is. Dit zou nog kunnen bij een klein getal, maar bij een groot getal is dit onmogelijk.
Darbisten hebben bij uitbreiding van getal, metterdaad kerkelijke bediening.
Is dit bovenstaande volgens de H. Schrift waar, dan is ook waar, dat de Heere de middelen heeft gewild en dit zijn de kerkelijke bedieningen.
In de kerk moet zijn prediking, leering, handhaving van kerkelijke tucht, bestuur en regeering der kerk en dienst der barmhartigheid. Van deze vier diensten wordt dan ook in het N.T. als gewone diensten gesproken.

Wie dienen die diensten? Van wien moeten ze dienaars genoemd?
Dienaren des Woords, Doctoren, Ouderlingen en Diakenen zijn dienaars van den Koning der Kerk, nl. van Christus. Niet zooals in de Roomsche kerk van den Paus als plaatsvervanger van Christus, op wiens last ze werken. Ook niet van kerkelijke bestuurscolleges of bisschoppen en superintendenten (episc. stelsel), ook niet van de Overheid (territ. stelsel), ook niet independentistisch en collegiaal van de gemeente, op last van de gemeente arbeidend.
Door middel van de gemeente worden ze in het ambt gesteld. Voor de gemeente moeten ze hun diensten verrichten en hebben ze te bedienen, wat de Heere hun te bedienen geeft. Ze kunnen in zekere zin dienaars zijn van de gemeente genoemd, omdat ze er om de gemeente zijn, maar dan dienaren van de gemeente van Christus, om Christus’ wil. Dan moet er eerst gevraagd naar Christus’ wil.
In de Apostelen waren er het eerst, gelijk in Christus, die vier diensten vereenigd. Dit kon zoo niet blijven, daar zoo de ambten zouden schade lijden. Daarom zijn ze gescheiden. Deze vier diensten zijn de organen der gemeente waardoor ze werkt en in ’t leven blijft. Ze behoren tot het welwezen der gemeente.

In dit artikel wordt niet gehandeld over allerlei andere werkzaamheden, die ook in de kerk voor de orde goed zijn, als b.v. over administratie en beheer van kerkelijke goederen, over profeten in den zin van het N. Testament en de eeuw der Reformatie, over krankenbezoekers en catechiseermeesters, lezers, organisten, voorzangers, kosters, omdat die niet tot de kerkdiensten behooren.
Hoe is dit dan te beschouwen?
Van kerkelijke dienst bestaande in de
I. Administratie en het beheer der kerkelijke goederen wordt in de gansche kerkorde niet gesproken. Zulke administratie is niet eens kerkelijke bediening in eigenlijke zin, behoort niet tot ’t organisme of wezen der kerk. Zeer zeker is ze wel noodig. Stoffelijke middelen zijn er noodig om het leven in stand te houden. Zoo ook zijn er stoffelijke middelen noodig om den Dienst des Woords, de Sacramenten en der Barmhartigheid staande te houden. En daarbij is weer administratie noodzakelijk vereischte. Het laat zich ook denken dat de administratie buiten de kerk omgaat en

|18|

de kerk toch evengoed in gezonden en bloeienden toestand verkeert. Eenigszins gold dit in den tijd, dat de K.O. gemaakt en gewijzigd is. De administratie van kerkelijke en geestelijke goederen werd toen gevoerd onder leiding en toezicht van de Overheid.
Kerkelijke goederen = goederen die dienen tot onderhoud van kerkgebouwen.
Geestelijke goederen = goederen die dienen tot onderhoud van de personen, die de diensten te verrichten hadden
.
We zagen in aansluiting aan het college Vad. Kerkgesch., hoe de kerken zelve in den eersten tijd van de vrijheid uit eigen boezem daarvoor geen zorg droegen, deels door armoede, deels doordat die kerkelijke en geestelijke goederen er waren.
De Kerk was nu gereformeerd, van ziek gezond geworden. Daarom verloor ze haar goederen niet, maar moest ze die nu voor den Geref. eredienst gebruiken. De kloostergoederen, als in strijd met Gods Woord, moesten een gelijksoortig doel erlangen voor kerk en school. Voor de opleiding van predikanten was er b.v. veel noodig. Behoorde vroeger de administratie nooit bij de kerk maar bij de beheerders, bij het wegvallen der hiërarchie nam de Overheid de administratie over.
In 1572, ’73 en ’74 werden daarover door de Overheid bepalingen gemaakt. Toezicht werd er dus uitgeoefend.
Zoo waren er in den tijd, dat de K.O. gemaakt werd, kerkelijke administrateurs. De Overheid moest de goederen aan haar doel doen beantwoorden. Daarvoor bepalingen gemaakt.
Op deze wijze was in den tijd der Republiek de administratie van kerkelijke goederen een eigen functie van kerkbeheerders die buiten-kerkelijk was en tot onze eeuw toe onder instructie van de Overheid stond.
Zoo is te begrijpen, dat in de K.O. daarover niets voorkomt.
De constitueerende Synoden van de 16e eeuw en die van 1618/19 hebben zich over de administratie niet uitgelaten. Bepaalde uitlatingen komen alleen voor in 1568 te Wezel op de voorbereidende vergadering. Men hoopte, dat er vrijheid zou komen en de Magistraat tot Reformatie zou overgaan. Dan moest het beheer door de kerken zelve geschieden.
In Hoofdstuk V, artt. 12-16 der Wezelsche artt. wordt zeer uitdrukkelijk gezegd, dat ze het noodzakelijk achten, dat de administratie niet berust bij de kerkeraden, maar dat afzonderlijke personen daarvoor benoemd worden.
In groote steden dan 2 soorten: één voor traktementen en één voor andere behoeften, kosten voor vergaderingen, deputaties, etc. (art. 14). Misschien is het ook goed een thesaurier in iedere kerk te stellen, die met de andere administrateurs deboekhouding voert (art. 15). Art. 16: De administratie van kerkelijke goederen is gansch vreemd aan het ambt van de Ouderlingen.
Het is zeer noodig behalve de diakenen anderen aan te stellen. Dienst der barmhartigheid toch is iets anders dan de administratie van goederen om voor traktementen en onkosten te zorgen.

|19|

De Hollandsche vertaling van Renesse geeft het Latijn zeer zonderling en foutief weer. Zoo staat er in art. 14 „en dat ook der dienaren bekommerlijk beroep zij afgezonderd van de zorgvuldigheid over andere zaken”, terwijl cura ministrorum gen. obi. is en zorg voor de dienaren beteekent.
Ouderlingen en diakenen hebben een geestelijke bediening en administratie van kerkelijke goederen is zuiver stoffelijk. Het opdragen van administratie aan Ouderlingen en diakenen zou schadelijk werken op de uitoefening van hun ambt. 2 Tim. 2: 4. Soldaten die vechten moeten, moeten niet voor de administratie zorgen.
Dit standpunt is ook in onze Geref. Kerken gebleven. Naderhand is op andere wijze uit de boezem der gemeente er voor gezorgd met andere administratie.
De Wezelschen hadden gelijk met de bewering, dat de kerkeraad het niet doen mag, want:
1e. is het in strijd met het karakter van het ambt van Ouderling en diaken. In de Schrift is dit ambt zuiver geestelijk. Ook de formulieren van bevestiging doen niet aan administratie van stoffelijke goederen denken. Dit laatste is overeenkomstig de Schrift, de traditie en de usantie der Geref. Kerken.
2e. Meer nog. Administratie van de financiën der kerk is in grotere gemeenten nogal omvangrijk en tijdroovend. Draagt men dit op aan Ouderlingen en diakenen, dan komt hun eigenlijke werk op den achtergrond, omdat administratie niet kan wachten. Ook al geschiedde dit in den kerkeraad, dan zou men daar altijd over financiëele zaken handelen en daarmee het karakter van den kerkeraad dalen.
3e. Daarbij komt dat de vereischten voor Ouderling en diaken zeer verschillen van die voor administrateur. Een goed ouderling en diaken kan voor administratie zeer ongeschikt zijn. Voerde de kerkeraad de administratie, dan zou men bij het benoemen der leden financiëele en administratieve bekwaamheden moeten eischen. Dit klemt te meer voor kleine gemeenten met weinig ouderlingen. Eer nog zou een diaken zonder geestelijke gaven een goed administrateur kunnen zijn.
Toch is er nog een practisch bezwaar.
Berustte de administratie bij den kerkeraad, dan zou de predikant er leiding aan moeten geven en daardoor in moeilijke omstandigheden komen, omdat de administratie vooral over het predikantstraktement gaat. Heeft hij daarover de eerste stem, dan neemt hij eene scheeve positie in. In sommige plaatsen, waar dit zoo geschiedt, blijkt dat de traktementen veel te laag zijn. Iemand die van buiten staat, kan een traktement eer verhoogd krijgen dan dat een predikant dat zelf zal doen.
De reden, waarom toch in sommige kerken anders gehandeld is, is deze, dat men bang was voor tweeërlei bestuur, nl. voor een college van beheer, dat zelfstandig naast den kerkeraad zou staan en door het in handen hebben van de koorden van de beurs zou kunnen dwingen.
Die vrees was gegrond. In de Republiek ondervonden de kerken

|20|

hoe afhankelijk ze waren van de Overheid, omdat ze de traktementen kon inhouden.
Intusschen vrees daarvoor behoeft er nooit te bestaan in erge mate, wanneer zulk een college van beheer niet van buiten de kerk, maar uit de kerk komt en als de leden der gemeente de leden van het college kiezen. Geheel geen vrees behoeft er te zijn wanneer de kerkeraden de commissie van beheer benoemt, instructie geeft, die wijzigt en daaruit ontslaat. Dan blijft de kerkeraad altijd baas en toch zelf buiten alle administratie zonder vrees voor conflict.
Wel kan er verschil van gevoelen komen.
Wanneer b.v. de kerkeraad uitgaven wil doen en de commissie van beheer niet. Dan kan de commissie aftreden of zich op de classe beroepen, want als kerkelijke commissie staat ze onder de kerkorde en classe.
Voor alle verschil moet er een wettig eind verzekerd worden bij mogelijk conflict.
Bestaat er een commissie van beheer dan wordt de rekening en verantwoording gemakkelijk. Voert de kerkeraad zelf de administratie, dan is dit een phrase. Wil de gemeente het nagaan, dan zou ze toch eene commissie moeten benoemen om te controleeren. Bij verantwoording aan de gemeente moet er dus eene commissie van beheer zijn; anders is het alleen een ter visie legging.
Moet zulke commissie uit kerkeraadsleden bestaan of niet?
’t Beste is dit van de omstandigheden te laten afhangen. Men kan ze deels uit, deels buiten den kerkeraad nemen.

II. Eerder dan over administratie had in dit artikel gesproken kunnen worden van de dienst van profeten.
In de Geref. kerk was van de 16e eeuw af de profetie in gebruik in Nieuw Testamentischen zin, niet in den zin van het O.T. als profeten met bijzondere openbaring Gods, als organen, maar als menschen, die een gedeelte der Schrift verklaarden en toepasten. Vooral had dit plaats in Zwitserland, Nederland en Duitschland. Cf. Dr. H.H. Kuypers dissertatie „Opleiding tot den Dienst des Woords bij de Gereformeerden”.
Er waren onderscheiden soorten van profetie. Bij een profetie waren het gemeenteleden, vaak kerkeraadsleden, die een deel der Schrift voor het volk verklaarden. Na den eenen profeet sprak de andere. Ook konden gemeenteleden quaesties stellen en vragen doen. Dit laatste in Emden en Londen.
Bepaling over de profeten in de Wezelsche artikelen Cap. II. artt. 16-25. Ze zijn hier genomen als een college, waarin men gekozen werd. De Engelsche manier van profetie wordt afgekeurd, als aanleiding gevend tot verwarring.
Wel wordt het spreken van nog een tweeden profeet na den eersten toegelaten.
Onder de profetie verstond men geen afzonderlijken dienst of ambt, want uit de Dienaren des Woords, Doctores, Ouderlingen en Diakenen en ook zelfs uit diegenen van ’t volk, die gaven van uitlegging hadden, zouden ze gekozen worden. Het was de naam van

|21|

een werkzaamheid, die men ten dienste van de kerk verrichten kon.
Later vinden we niets meer van de profeten. In de 16e eeuw bestond de profetie in Engeland. Hier te lande zijn er misschien enkele geweest, maar toch zeer weinige. Dit lag daaraan, dat in de vluchtelingenkerken van Engeland de profetievergaderingen dikwijls aanleiding gaven tot twisten. Moeilijk was bij ongeschikte en ijdele menschen te beoordelen of zij het donum profetiae hadden dan of ze het deden om in der vergaderingen aanmerkingen te maken. Hier te lande waren zeer weinige van zulke personen. Er waren weinig predikanten, er was gebrek aan Ouderlingen. De kennis was zeer gering.
De dienst van de profeten onder het O. Verbond mag hiermee niet verward. Dit toch was een buitengewoon ambt, waartoe men door God, niet door middel van de kerk, maar directelijk geroepen werd.

III. Evenmin wordt er in dit artikel II gesproken over Krankenbezoekers en catechiseermeesters. Daarvan is eerst sprake op de Synode van Dordt van 1574.
In de instructie van de deputaten uit de classis van Brielle kwam in art. 33 de vraag voor of de dienaren des Woords overal de kranken zullen bezoeken of een ander tot hun hulp hebben.
Dit stond denkelijk in verband met de volgende vraag, of de dienaren des Woords pestkranken ook moeten bezoeken of niet, uit vrees voor besmetting en vermindering van kerkbezoek.
De Synode antwoordde omtrent het bezoeken van pestkranken: Nademaal God beval de kranken te visiteeren en geen onderscheid tusschen ziekten gemaakt wordt, zijn zij positief verschuldigd te gaan. Dit is een bevel Gods. Niet geroepen zijnde, maar wetende dat men hen noodig had, moesten zij ook gaan, doch niet onvoorzichtig handelen. Bij bezwaar moest de kerkeraad oordeelen. Het is het ambt van dienaar des Woords kranken te bezoeken en het is gevaarlijk personen daarvoor te ordineeren.
De Synode was dus tegen krankbezoekers.
Ze zegt niet waarin ze dit gevaarlijke gezocht heeft. Zooals te begrijpen is, ligt het hierin, dat dan de dienaar des Woords op de achtergrond zou komen tegenover de werkzaamheid van iemand, die niet in een kerkelijk ambt stond.
Ook kon bezwaar geweest zijn, dat dan licht het bezoeken der kranken wenschen overliet, want dit is het moeilijkste werk.
Ook bestond er gevaar voor scheuring. De dienaars moesten met ouderlingen en diakenen dit doen, als ze het alleen niet afkunnen, want ouderlingen en diakenen hebben een ambt in de kerk.
Ondanks dit besluit is het toch zeer spoedig in gebruik gekomen krankbezoekers aan te stellen. In diezelfde eeuw werden deze ook gebruikt tot het geven van godsdienstonderwijs. Dit geschiedde ’t eerst in de groote steden, waar gasthuizen waren met veel kranken en de dienaren des Woords niet genoegzaam tijd daarvoor hadden. Des Zondags moest dan Godsdienstoefening gehouden.

|22|

Ook was er aan zulke hulp behoefte in de havenplaatsen ten behoeve van schepen. Op ieder schip wilde men een krankenbezoeker en godsdienstoefeningleider hebben. De predikanten konden dit niet doen. Daarom werden in onderscheiden kerken personen voor krankenbezoek opgeleid en kerkelijk onderzocht. Die krankenbezoekers werden dan gebruikt voor kranken in de gemeente zelve en als iemand speciaal onderricht noodig had.
Het catechiseeren is er allengs bijgekomen. De oorspronkelijke naam was „ziekentroosters”.
In de kerken werden ze dus gebruikt als hulp van de dienaren des Woords bij hun werk.
Voetius in zijn Politica Ecclesiastica Dl. III, pag. 515, beantwoordt de vraag of het geoorloofd is toestemmend.
In groote kerken kan zulke hulp noodig zijn. Hij spreekt van de noodzakelijkheid voor schepen, oorlogs- en koopvaardijschepen. Zulke menschen zijn goed bij verstrooide menschen onder ’t Pausdom. Ze kunnen zeggen geen predikanten te zijn. Het is ook beter voor de pestziekten.
Als antwoord op de obiectie dat de Schrift dit niet leert, volgt: De Schrift leert het tegenovergestelde niet. De kerk heeft een ius divinum permissivum zulke menschen aan te stellen. Dat het het werk van een dienaar des Woords is, is waar, maar een ander mag het ook doen, zooals de Schrift zegt, ieder geloovige.
Obiectie: De ouderlingen en diakenen moeten dit doen.
Antw. Niet allen zijn daarvoor geschikt. Ook hebben zij niet altijd den tijd daarvoor. In de kerk is ook meer hulp noodig, waarvan de Schrift niet spreekt, b.v. een voorlezer, koster, lichtontsteker. Men kan wel zeggen, er moeten genoeg predikanten zijn voor al het werk. Dit zou het ideaal zijn, maar dan zou dit aantal in Voetius’ tijd minstens verdriedubbeld moeten worden, tot een even uitgebreid getal als in de Roomsche kerk, waar voor 100 zielen een kapelaan is aangesteld. In de Roomsche kerk gaat het gemakkelijker. De kosten zijn er minder (celibaat). Alles wordt daar in gaven aan de kerk geconcentreerd en bovendien wordt er een verdienstelijk werk in gezocht, terwijl de geestelijke stand daar een rang is.
In de Geref. Kerk zal die hulp van krankenbezoekers en catechiseermeesterts noodzakelijk blijven. Het blijft altijd een behulpsel van het ambt en is niet zelf een ambt.

IV. Ook wordt er met art. 2 niet gesproken over lezers, een dienst, die lang in gebruik is.
Te Emden in 1571 was sprake van kerken, waar men den dienst des Woords nog niet kon instellen. Er was nl. geen genoegzaam aantal gemeenteleden en geen traktement.
Art. 41 van de acta van Emden. Hier zijn niet ouderlingen en diakenen tot lezers aangesteld, want dan zou „lectores” achteraan staan, maar daarnaast ook lezers om de Schrift te lezen en meditaties of stichtelijke overdenkingen voor te dragen.
Ditzelfde ook in de acta van de Middelburgse Synode van 1581 toen uit Engeland en Zuid-Holland de vraag kwam of het niet

|23|

goed was lezers aan te stellen waar geen predikanten waren. Het antwoord van de Synode was, dat men dat niet lichtelijk zal doe, alleen in vergelegen plaatsen en met de noodige stichting en dan op advies van de classe. Ze waren er dus niet sterk voor. Dienovereenkomstig is in de Geref. kerken gehandeld. In Zeeland bestond bepaaldelijk het gebruik om in vacante kerken of waar de beurt wegens afwezigheid van den predikant leeg stond, preek te laten lezen, opdat toch twee beurten zouden zijn.
Dit is een goed hulpmiddel mits het stichtelijk kan geschieden, d.w.z. als er goede predicaties en goede lezers zijn. Het uitkiezen van predicaties is niet ieders werk en allicht zou er ketterij kunnen worden ingebracht.
Lezen is hier veel moeilijker dan spreken vooral bij een predicatie van een ander. Men moet er zich inwerken en dit eischt veel voorbereiding. Toch werkte het in Zeeland goed. ’t Is wel aan te bevelen, zelfs boven het hooren van een oppervlakkig stichtelijk woord, dat de gemeente niet opbouwt. Eigenlijk is het geen dienst des Woords, want er is geen dienaar bij. Het is een hulpmiddel om in den dienst zoveel mogelijk te voorzien.

V. Eindelijk zijn er nog meer diensten nl. voorlezer, voorzanger, koster en organist. Doch dit zijn geen kerkelijke ambten. Zij behoren tot het organisme van de kerk.
Het beste is, wanneer de ambtsdragers zelf ook die vervullen.

Artt. 3-17 handelen over de Dienaren des Woords
18-21 handelen over Doctores, Scholen, Studie
22-27 handelen over Ouderlingen en Diakenen
22, 23, 27 over Ouderlingen
24-26 over Diakenen
Aldus besloten met bepaling van de verhouding van die diensten van de kerk tot de Overheid (art. 28).

Zoo geregeld zijn die bepalingen niet gemaakt. Dit is tegenwoordig gewoonte. Onze kerken op grond van de belijdenis saamgekomen namen pro re nota = naar de behoefte van het ogenblik besluiten. In Emden was er nog alles behalve logische gedachtengang. Bij de Synode van ’74 waren er wel enkele rubrieken. Die van ’78 begon daarmee ’t eerst. Daar openbaart zich dezelfde gang: 1e. over de kerkelijke personen, 2e. over de kerkelijke vergaderingen, 3e. over leer, ceremoniën, 4e. over tucht.
De Synode van ’81 zorgde meer voor logische volgorde. Daarom was te Middelburg een speciale commissie benoemd. Ze wilden politieke approbatie van de K.O. verkrijgen.
Die van 1578 was op bezwaren gestuit. Die van ’81 liet nu uit de redactie van ’78 een aantal artikelen uit en bracht ze over naar de antwoorden op de particuliere vragen. Om de artikelen in verband te zetten werd de Commissie benoemd bestaande uit Cornelis, Balk, Taffijn, Lydius. De redactie werd gerevideerd. In ’86 is men op dat spoor voortgegaan en evenzoo in 1618 en ’19.

|24|

Met betrekking tot den dienst des Woords wordt er achtereenvolgens gehandeld over
1e. de roeping tot den dienst des woords.
a. over de noodzakelijkheid en de wijze waarop zij geschiedt.
b. haar kracht met betrekking tot den diennaar door den band met de gemeente en de wijze waarop hij van zijn werk ontslagen word, emeritaat, ontslag.
2e. over het ambt, het werk van den dienst des Woords.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 2
Kerkorde GKN (1892) Art. 2