Art. XVIII. Het ambt der doctoren of professoren in de Theologie is, de Heilige Schrifture uit te leggen, en de zuivere Leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan.
De tweede dienst in art. 2 genoemd, is die der Doctoren. Daaraan verbindt de K.O. ook de bepaling omtrent de opleiding tot den dienst des Woords, en omtrent het schoolonderwijs of de zoogenaamde lagere scholen, omdat dit hierbij het best kon ingesloten.
In vroegere redacties was over scholen zeer opzettelijk en
afzonderlijk gehandeld.
Redactie 1574. Een vrij uitvoerig besluit „Van de
Scholen” in art. 22 door de provinciale Synode vastgesteld, over
reformatie en inrichting der scholen, en een aantal punten
vastgesteld, die de kerken aan de Overheid zouden voorhouden.
Er was geen sprake van kerkelijke scholen, maar
wel van kerkelijke bemoeiing om de jeugd tot godzaligheid op te
leiden.
In de redactie van 1578 is dit alles saamgetrokken tot één
artikel (47). De kerken moeten arbeiden opdat er goede
scholen zijn met Christelijke opleiding.
Redactie 1581 art. 12.
Te Middelburg is nog meer gedaan. Daar zijn ook
deputaten benoemd om de besluiten der Synode te
effecteeren en om bij die er iets aan konden doen, te bewerken,
dat de scholen in goeden staat gesteld werden. De instructie is
nog over. Ze zouden arbeiden bij de Professoren van de
Universiteit te Leiden.
Dit had vooral betrekking op de lagere scholen.
De kerken der 16e eeuw drongen aan op Geref.
Schoolmeesters met behoorlijk salaris. Nooit was bij hen
de gedachte zelve scholen op te richten, wel dat de Overheid of
de heer van een plaats of dorp dit doen zou en dan aan de kerk
toezicht daarop geven.
In 1586 werd er in denzelfden geest besloten en
ontstonden de artikelen die er nu nog zijn. Bij
Leicester drong men er op aan, dat de Overheid aldus zou
handelen.
|77|
Art. 18 handelt over Doctores of Professores in de
Theologie.
Gevraagd of die twee woorden hetzelfde beteekenen, zooals „of”
aanduidt. Of alle doctoren in de theologie ook professoren in de
theologie zijn en wat het kerkelijk ambt betreft, of professoren
de doctoren uit de K.O. zijn.
Blijkbaar is dit artikel te verstaan uit den tijd, zooals die
toen was. Er is niet uit af te leiden, dat elke professor per
se in de Geref. kerken als staande in het ambt van Doctor
ecclesiae erkend wordt, evenmin als alle Doctoren Doctores
ecclessiae zijn.
Dit kon wel gezegd in de 16e en 17e eeuw, toen aan
alle Universiteiten de Geref. religie grondslag was. Alle
professoren in de theologie waren aan de Geref. belijdenis
verbonden. Te Leiden was dit niet formeel zoo, maar na 1619 is
het door de kerk daar aldus geworden.
Uitgewerkt is de positie van Doctores en Professores
niet. Alleen dit korte artikel gemaakt. Juist over de
positie was toen nog strijd met de Staten van Holland en
kon op deze synode niet veel bepaald worden.
Voorts is het ambt van doctores in de kerk niet helder
uitgewerkt. In de K.O. komt wel het ambt voor. In de
belijdenis is maar van drie ambten sprake. Het ambt van Doctor
behoort tot de zuivere leer, behoeft in de belijdenis
daarom niet opzettelijk genoemd te worden en kan in de
belijdenis onder den dienst des Woords gerekend
worden.
In het begin drukten allen zich niet beslist uit. De vraag deed
zich voor of Doctoren en Hoogleeraren met dienaren des Woords te
vereenzelvigen zijn. Sommigen zeggen: het is een afzonderlijk
ambt. Deze mening is in onze kerken
praedomineerend. Anderen zeiden weer: elke dienaar des
Woords is Doctor ecclesiae.
Daarop is dus verschillend geantwoord.
Over het geheel is de dienst van doctoren in de Geref.
kerken lang niet zoo be- en omschreven als die der
predikanten, ouderlingen en diakenen, wat wel meest daaraan ligt,
dat men bij het ambt van de Doctores ook onmiddellijk in
aanraking komt met de wetenschap en de academies,
die als zoodanig niet waren inrichtingen, die in
vollen zin kerkelijke inrichtingen konden zijn; en
ouderlingen en diakenen en predikanten ten allen tijde in elke
kerk noodig waren en dit waren de doctoren niet voor elke
kerk.
Hieruit laat zich verklaren, waarom het ambt van doctoren in de
Geref. kerken niet zoo ontwikkeld is. Men bouwde het op hetgeen
door Calvijn gezegd was, doch bij hem was het ook nog
niet zoo bijzonder omschreven. In de Institutie wordt
pas in de derde editie gesproken van het ambt der
doctores met verwijzing naar Efze 4.
Ze hebben dus niet anders te doen, dan uitleggen der
Schrift tot bewaring van zuiverheid der leer, dus geen
pastoraal of tucht. Doch een dienaar des Woords moet ook doen
wat een doctor doet, nl. in algemeenen zin, een doctor doet dit
in gansch bijzonderen zin. De doctoren moeten dan de
ketterijen bestrijden en personen opleiden tot den dienst des
Woords. Maar hij erkent dat de grenslijn tusschen pastor en
doctor dikwijls moeilijk te trekken is.
|78|
En zoo bleef het ook in de kerken.
We vinden over de doctores in de eerste redactie der K.O. geen
bepalingen, ook niet in die van 1578. Wel vonden we daar
art. 50-52, bepalingen aangaande de professoren in de
theologie, die dus op de synode als doctoren beschouwd
werden. De Synode van ’81 heeft die bepalingen er
weer uitgelicht en overgebracht naar de particuliere vragen en
alleen met een algemeene uitdrukking over professoren
gesproken in art. 12. Waarschijnlijk is hier bedoeld voorlopig
hooger onderwijs, doch duidelijk is dit artikel niet over
„professores”.
In de redactie van 1581 art. 13 werd het artikel zooals
het nu nog is, met een klein onderscheid, nl. dat er
geen „of professoren” in staat.
In 1586 art. 16 werd het eenigszins veranderd: „doctores of
professoren”. In 1581 art. 13 doctores en
professoren (art. 12). In 1619 is dit artikel gebleven.
Toen werden beide ambten dus vereenzelvigd. Men
had toen alleen te doen met Gereformeerde Stichtingen, met een
theologische faculteit, waarvan de professoren aan de
belijdenis gebonden waren. In die vereenzelvigen lag dus,
dat de kerken op het onderwijs der professoren een
rechtstreeks toezicht zouden mogen en moeten
houden. Was het een kerkelijk ambt mede, dan zouden de
kerken ook recht van benoeming hebben. En in de 17e eeuw
bemoeiden de kerken zich daar sterk mede, vooral toen
Arminius beweerde, dat hij alleen met de curatoren te
doen had.
Vandaar, dat de Z.-Hollandsche Synode zich in 1608 sterk
bezig hield met de positie der professoren en
wilde: 1e. dat de beroeping van
professoren zou geschieden met advies der
Synode. 2e. dat hun niet zou toegestaan worden
problematisch te onderwijzen. 3e. dat de
professoren rekenschap zouden geven van hunne leer
aan de Synode en dat zij zich dan ook aan
het oordeel der Synode zouden onderwerpen.
De Dordtsche Synode 1619 nam deze punten over met een kleine
wijziging.
Tevens stelde deze synode eens formule van
onderteekening op. Over dit alles viel op de synode veel
voor. Het slot was, dat wat de Dordtsche Synode wilde, niet
gedaan is gekregen. De hoofdoorzaak was, dat de Staten van
Holland dan ook wilden, dat de professoren dan ook lid
zouden zijn van de provinciale synoden, doch in Dordt wilde
men hun wel toestaan lid te zijn van de nationale en van de
provinciale synoden, wanneer deze laatste in de academiestad werd
gehouden. Een provinciale synode werd nl. elk oogenblik
gehouden en dat zou dan gevaar kunnen opleveren.
In den tegenwoordigen tijd kan er geen sprake zijn van het
vereenzelvigen van alle professoren met doctoren. Het
onderwijs toch werd losgemaakt van elke confessioneelen grondslag
met de kerken. Het kan dus ook nog maar alleen daar waar een band
is in de belijdenis. Thans dus zijn alleen die professoren
ook doctores ecclesiae wanneer ze door de
|79|
kerken benoemd zijn of als zoodanig door de kerken erkend
worden.
Voorts blijft gelden, dat het dan een bijzonderen dienst
is, die niet te vereenzelvigen is met dien van herder en
leeraar.