Artikel XXVII.
De bepaling van den diensttijd der ouderlingen historisch eenigszins toegelicht
door Dr F.L. Rutgers. De Heraut no. 944
I. Naar aanleiding van historische beschouwingen over art. 27 der
Kerkenordening der Nederlandsche Geref. kerken is aan Dr. Rutgers
herhaaldelijk gevraagd
1e. of het waar is, gelijk beweerd wordt, dat de kerk van Genève
in den tijd van Calvijn zulke periodieke aftredingen
niet kende, maar integendeel voor ouderlingen evenals voor
predikanten, een levenslangen dienst bepaald had; en
2e. hoe onze Nederlandsche Geref. kerken aan zulke periodieke
aftreding gekomen zijn en of daarover in die kerken ook reeds
vroeger wel eens gehandeld is.
Aanleiding om te waarschuwen tegen onjuiste voorstellingen is wel
inzonderheid op zijn plaats met betrekking tot de eerste vraag.
Zij, die een periodieke aftreding van ouderlingen afkeuren,
kunnen zich niet beroepen op Calvijn, den geestelijken vader
van bijna alle Gereformeerde belijdenis en kerkenordeningen
en op de kerk van Genève. Dit zou ook eenigszins vreemd
zijn.
1e. Omdat destijds in Genève op burgerlijk gebied aan ambten
en bedieningen in het algemeen slechts een tijdelijk
karakter werd toegekend. Op zichzelf kan een ambt
natuurlijk evengoed levenslang als tijdelijk zijn. Dat hangt af
van den inhoud der opdracht. In Genève nu had men voor de
Overheid deze regeling, dat in alle colleges en voor alle ambten
vaste jaarlijksche aftreding was. En zoo lag het meest
voor de hand, die ook voor den dienst der ouderlingen aan te
nemen; vooral omdat door de te Genève bestaande betrekking
tusschen kerk en staat de benoeming van
|99|
ouderlingen, althans nominaal en formeel, door een zelf
telkens wisselend Overheidscollege geschiedde.
2e. Op de kerken, die in Frankrijk en Nederland tot
reformatie kwamen en zich als Geref. kerken constitueerden,
heeft Calvijn een overwegenden, bijna onbeperkten
invloed geoefend; deels persoonlijk en rechtstreeks,
deels door middel van zijn leerlingen. Van den aanvang af namen
die kerken in hare kerkenordeningen op, dat de dienst
van ouderlingen niet voortdurend zijn zou, maar met vaste
jaarlijksche aftreding.
3e. Calvijn heeft voortdurend gestreden tegen alle hiërarchie
en clericalisering. Daarmede nu zou wel niet te rijmen zijn,
dat hij de periodieke aftredingen, het beste en misschien
noodzakelijke middel tegen wederinsluiping van clericalisme, zou
hebben ter zijde gesteld of zelfs afgekeurd.
Intusschen we hebben deze en dergelijke overwegingen hier niet
eens noodig, want er is ook een duidelijk rechtstreeks
getuigenis. Immers deze zaak was geregeld in de
kerkenordening, die in het najaar van 1541,
terstond na Calvijns terugkeer uit de ballingschap, op zijn
voorstel en met zijn advies voor de kerk van Genève was
vastgesteld (gedrukt o.a. in de compleete, d.i. in de
Brunswijksche uitgave van Calvijns werken, Vol. X, pagg. 15 vgg).
En die regeling van den diensttijd der ouderlingen was van deze
inhoud (a.w. blz. 23):
„Als het jaar om is, na de Raadsverkiezing (d.i. nadat
de Overheidscolleges door de periodieke aftreding en door de
volkskeuze vernieuwd zijn) zullen de Ouderlingen voor de Overheid
verschijnen, opdat deze beoordeele (nl. met advies der
predikanten), of men hen zal continueeren of door anderen
doen vervangen. Hoewel het niet dienstig zou zijn, hen dikwijls
zonder reden te doen vervangen, wanneer zij zich getrouwelijk van
hun plicht kwijten.”
Bij de eerste instelling van een kerkeraad werd dit zoo bepaald.
En bij de hernieuwing en de uitbreiding van de kerkenordening in
1560 en 1561 werd dit artikel onveranderd, zelfs
woordelijk overgenomen (a.w. blz. 101).
In Genève werden ieder jaar in Februari 12
ouderlingen benoemd met vast jaarlijksche
aftreding. En natuurlijk wordt dit feit niet veranderd of
zelfs ongedaan gemaakt door de omstandigheid, dat ouderlingen,
die goed bedien hadden (hetgeen destijds in Genève nog
al wat inhield) konden gecontinueerd worden; noch ook
door de bijvoeging dat het niet goed zou zijn, hen dan toch
maar altijd door anderen te vervangen. In Gereformeerde kerken is
wel altijd en door ieder erkend, dat het niet geraden is,
allerminst in groote kerken, telkens, en zelfs ieder jaar, een
geheel nieuw stel ouderlingen te doen optreden. Maar in die
erkenning kan natuurlijk nooit zijn opgesloten, dat men dus in
het geheel geene periodieke aftreding aanneemt. Zulke aftreding
wordt zelfs duidelijk en uitdrukkelijk bepaald. Door
herbenoeming of continuatie valt de bepaling van aftreding niet
weg. Ook al zou een ouderling metterdaad zijn geheele leven
dienen, hij was toch benoemd voor een dienst die niet levenslang
was, maar waarvan de opdracht geschiedde voor den van te voren
bepaalden tijd.
|100|
Vraagt men hoe het dan toch mogelijk is, dat men aan de
Geneefschen kerkenordening juist het tegendeel toeschrijft van
hetgeen er uitdrukkelijk in staat, dan is de verklaring van
dit verschijnsel denkelijk hierin te vinden, dat men voor de
geschiedenis van de inrichting der Geref. kerken wel eens wat te
veel afgaat op het bekende werk van Dr G.V. Lechler,
Geschichte der Presbyterial- und Synodalverfassung seit der
Reformation, 1854, een boek waaruit zonder twijfel veel is
te leeren, maar dat, zooals ieder die den schrijver wel eens
gecontroleerd heeft, bij ervaring weet, toch volstrekt
niet kan beschouwd en behandeld worden alsof het in
alle opzichten een betrouwbare gids was. Het geeft zeker
heel wat meer dan men van een Duitscher uit de Luthersche kerk
kon verwachten. Maar wie zelf Gereformeerd is, kan toch de
Gereformeerde kerken vaak beter begrijpen. Door de historische
studiën, ook met name voor de geschiedenis der Geref. kerken, is
veel, dat Lechler nu niet weten kon, daar het in de archieven
verborgen was, thans van algemeene bekendheid gewordene.
Lechler nu begint wel met goed op te geven, wat de bepaling
was der Geneefsche kerkenordening (blz. 43) maar
concludeert daaruit dan aanstonds: „somit ist nicht
Wechsel, sondern Lebenslänglichkeit die Regel”. Dit wordt op
blz. 48 herhaald en in de quaestie van „Lebenslänglichkeit” of
„Nichtlebenslänglichkeit der Ältesten” worden Calvijn en
Genève geheel en beslist aan de zijde der voorstanders van
Lebenslänglichkeit geplaatst (blzz. 61, 101, 152).
Het is deze voorstelling, die door velen eenvoudig is overgenomen
en waaruit ook nu nog veel misverstand volgt.
Dat zij gansch onjuist is, moest eigenlijk reeds in het
oog vallen door de eigen bepaling der Geneefschen
kerkenordening.
Uit de notulen der Geneefsche Overheidscolleges, waarvan
een groot gedeelte is uitgegeven (Vol. XXXI, pagg. 181 vgg) kan
men zien hoe de genoemde bepaling bedoeld was en toegepast werd.
Jaar op jaar werd de bepaling over aftreding en benoeming van
ouderlingen stiptelijk in practijk gebracht. Calvijn
werd uitgenoodigd en toegelaten om eerst in den kleinen
Raad, daarna in den Raad der Tweehonderd en dan in den Algemeenen
Raad (de volksvergadering van alle burgers) met het oog op de
aanstaande verkiezingen van burgemeesters etc. eene „exhortation”
of religieus politieke toespraak te houden. Na de verkiezing
verscheen hij nog eenmaal in den Raad om de benoeming van
ouderlingen wederom in te leiden door een daarop toepasselijke
vermaning. Hierop volgde de benoeming zelve. En
deze bestond ten deele in continuatie, wederom
voor den tijd van een jaar (waarbij zeker wel
nooit is voorgekomen dat allen zonder onderscheid gecontinueerd
werden) deels in de vervanging van de afgetredenen door
nieuwgekozenen.
Later kreeg Calvijn nog gedaan, dat de predikanten
een voordracht deden van de broeders, wier verkiezing zij
wenschelijk achtten.
Ten bewijs volgen dan eenige uittreksels uit de bovenbedoelde
„Régistres du Conseil”, waaruit wel duidelijk blijkt,
hoe het in Genève toeging.
Alleen zou men ten slotte nog kunnen vragen, of niet mogelijk is,
dat zulke periodieke aftreding en verkiezing van ouderlingen toch
eigenlijk door Calvijn niet is goedgekeurd; of niet mogelijk is,
dat
|101|
hij te dien aanzien om des vredes wille aan anderen wat heeft
toegegeven, en dus dat hij er zelf eigenlijk anders over
dacht.
Op zichzelf nu zou dit zeer zeker mogelijk zijn. In de kerk van
Genève was menige regeling, die Calvijn zoo het slechts aan hem
gestaan had, geheel anders zou gemaakt hebben. Hij was
onverzettelijk op het stuk van beginselen en wanneer de eere Gods
bij de zaak betrokken was; maar wanneer Gods Woord hem niet
dwong, kon hij toegeven en verdraagzaam zijn en geduld hebben. En
nu heeft hij nergens getoond tegen de bedoelde regeling in de
kerk van Genève bezwaar te hebben. Ook is, gelijk reeds
boven vermeld werd, in de Gereformeerde kerken, die onder
zijn leiding in Frankrijk en elders zich constitueerden,
periodieke aftreding van ouderlingen aanstonds aangenomen.
En wat op zich zelf reeds afdoende is, hij heeft deze in
Genève bestaande regeling ook opzettelijk en uitdrukkelijk aan
anderen ten voorbeeld gesteld. Zoo bv. in een brief aan den
bekenden Calvinistischen Hervormer Caspar Olevianus d.d.
5 Nov. 1560.
De regeling die in art. 27 onzer kerkenordening voorkomt is
dus zonder twijfel van Calvijn en Genève afkomstig. En er is
slechts dit onderscheid, dat men in Genève, wat meer nadruk legde
op het herbenoemen van geschikte ouderlingen en dat in de
Nederlandsche kerken het tijdelijke der benoeming op de voorgrond
stond.
Maar dit kleine onderscheid is slechts bijzaak. Te meer omdat het
geheel uit de omstandigheid te verklaren is; hieruit nl., dat
in Genève de diensttijd slechts één enkel jaar was,
terwijl men bovendien op burgerlijk gebied aan jaarlijksche
verandering gewoon was en dat men op burgerlijk gebied
hier te lande veel minder wisseling had, terwijl ook de
diensttijd langer was.
Met dit resultaat is de zaak nu zeker
nog volstrekt niet beslist. Calvijn en de
zijnen hebben een gebruik, waarvan tot op zekere hoogte kon
gezegd worden, dat het de oudheid voor zich had, door een ander
vervangen en datzelfde kon natuurlijk later ook weer met de
Calvinistische regeling geschieden. Maar dan niet zonder
gewichtige redenen. Wie op eenig punt van Reformatie van Calvijn
verschilt, mag wel eerst beginnen met zichzelven te wantrouwen. —
De Heraut no. 994.
De Nederlandsche Gereformeerde Kerken hebben van den aanvang
af periodieke aftreding van ouderlingen als regel
aangenomen. Dit blijkt uit de acta van haar algemeene
vergaderingen. Zooveel mogelijk naar de oorspronkelijke
bescheiden uitgegeven in de werken der Marnixvereeniging Serie
II, Dl. III (ook afzonderlijk onder de titel: F.L. Rutgers,
Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende
eeuw).
De niet-officiële vergadering van haar leiders en woordvoerders
te Wezel in 1568 sprak zich te dien aanzien uit (cap. 5, art. 17;
a.w., blz. 27).
|102|
De eerste synode te Emden in 1571, art. 15, a.w. blz.
62. De hierop volgende Provinciale Synode van Holland en Zeeland,
die in 1574 te Dordrecht bijeenkwam eveneens art. 31
a.w. blz. 137: „Den vercooren Dienaeren (nl. ouderlingen en
diakenen) half deel sal alle iaers verandert worden na wtwijzen
des 15 artyckels (der Embdensche Synode).
Desgelijks de Nationale Synode in Dordt 1578, art. 13, a.w. 239.
Wederom in denzelfden geest de Nationale Synode, die in
1581 te Middelburg saamkwam, art. 19, a.w. blz. 383. En
daarna bleef de bepaling woordelijk dezelfde op de Nationale
Synode te ’s-Gravenhage van 1586 (art. 25) en op die te
Dordrecht 1618 (art. 27), gelijk zij ook nu nog aldus
luidt.
Duidelijk is dus, dat op dit punt alle vergaderingen der
Nederlandsche Gereformeerde kerken van den aanvang af geheel
eenstemmig geweest zijn.
Hieruit echter mag nu geenszins worden afgeleid, dat zij zulk
eene regeling eenvoudig van elders, bv. van de Fransche kerken of
van Genève zouden hebben overgenomen, zonder dat zij ook zelve
hare aandacht daarop vestigden en zich van het voor en tegen
behoorlijk rekenschap gaven. Integendeel, telkens hebben zij dit
laatste wel moeten doen. Immers ook in haren kring is het
gevoelen, dat ouderlingen en diakenen niet moeten aftreden, hier
en daar wel eens in practijk gebracht en verdedigd en op
kerkelijke vergaderingen aan de orde gesteld.
Ten bewijze volge hier de mededeling van hetgeen er met
betrekking tot dit punt in onze kerken is voorgevallen, vooral in
de 16e eeuw, een geschiedkundige herinnering, die tevens dienstig
is om de zaak zelve des te beter te doen beoordeelen.
1e. In de eerste plaats moet hier dan gelet worden op de
Nederlandche vluchtelingenkerk, die in 1550 te
Londen geïnstitueerd is en die in den tijd, dat het
kerkverband der Nederl. Geref. Kerken tot stand kwam, tevens den
tijd waarin Alva’s druk het verblijf in Nederland van
Gereformeerden bijna ondragelijk maakte, juist bijzonder talrijk
was.
Deze kerk had geene periodieke aftreding van ouderlingen
en diakenen. Reeds in 1560 werd door hare predikanten blijkbaar
tengevolge van oppositie, over deze regeling gehandeld;
waarbij de bestaande toestand door hen werd goedgekeurd, met
uitvoerige opgave van de gronden, die zij daarvoor meenden
te hebben. En daar niet alle anderen, in Engeland aanwezige
vluchtelingenkerken, zich hiermede vereenigden, terwijl bovenden
de kerken van hetzelfde kerkverband, d.i. de Nederlandsche kerken
in het algemeen, op hare Generale Synoden de bedoelde aftreding
in de kerkenordening opnamen, hebben in Engeland de
zogenaamde colloquia (veelszins overeenkomende met onze
classen) van de daar bestaande Nederlandsche kerken telkens
weer over dit onderwerp moeten handelen.
De archiefstukken, waaruit de kennis van dit een en ander geput wordt zijn door Prof. J.J. van Toorenenbergen uitgegeven in de W.d.M.V. Serie III, Dl. I („Geschiedenissen ende Handelingen, die voornemelick aengaen de Nederduytsche natie ende gemeynten,
|103|
wonende in Engelant ende int bysonder tot Londen” en Serie II,
Dl. I („Acten van de Colloquia der Nederlandsche
gemeente nin Engeland 1575-1624”). Daaruit komt het volgende hier
in aanmerking.
Bij het jaar 1560 staat in de „Geschiedenis ende Handelingen”
(a.w. blzz. 34-40); ook te vinden in de „Acten van de Colloquia”,
a.w. blzz. 128-134: Daarentusschen namen de Gemeenten ——— oft een
deel daer af te verwisselen.
(De eerste van de drie vragen daar voorkomend kan hier blijven
rusten, daar zij met de periodieke aftreding niet rechtstreeks
samenhangt).
Na de Synode van Emden en de eerste Dordtsche, besloot het
Colloquium van de in Engeland gevestigde Nederlandsche kerken in
Mei 1578 (a.w. blz. 40): „Aengaende het 15e (artikel)
van Embden en het 31e van Dordrecht vynden de broeders de
mynste veranderynghe de profijtelijckste, sonder nochtans de
ghewoonste ofte noot van ander kerken te willen
preiudicieren.”
Daarbij bleven zij althans in hare colloquia, ook nadat de
Nationale Synoden, waaraan zij hadden deelgenomen (die van
Dordrecht en Middelburg) de bepaling van aftreding wederom
bevestigd hadden, blijkens het besluit van haar Colloquium
van Augustus 1599, a.w. blz. 97).
Evenzoo het Collquium van Juli 1609, a.w. blz.
103. En nog eenmaal werd besloten in denzelfden geest, door het
Colloquium van Augustus 1612, welke vergadering
tevens eenen zendbrief uitvaardigde aan de zes tot haar
behoorende kerken (a.w. blzz. 177-182), o.a. om met resumtie
van het stuk van 1560 er op aan te dringen dat zij toch het van
ouds bij de meeste dier kerken bestaande gebruik van periodieke
aftreding zouden afschaffen.
Van den aanvang af ging dat streven uit van de
Londensche kerk, d.i. van degenen aan wie hare leiding was
toevertrouwd. Om het goed te verstaan en ook om te begrijpen,
waarom het op de Nederlandsche kerken in het algemeen bijna
in het geheel geen invloed oefende, moet het reeds vermelde
nog de toevoeging van een andere geschiedkundige herinnering.
voor meerdere bijzonderheden wordt verwezen naar het boekje van
Dr A. Kuyper „De Hollandsche gemeente te Londen in
1570”. (nr 8 en 9 van de serie „Voor driehonderd jaren”,
jaargang 1870) en naar de inleiding van Dr J.J. van
Toorenenbergen vóór zijne uitgave „Philips Marnix van
St. Aldegonde, Godsdienstige en kerkelijke geschriften” Dl.
I, blzz. XXXIV-XLIV.
Toen de Reformatie in Engeland doorwerkte was bij de Engelschen
zelven, niet het minst bij den Souverein (sedert 1558 koningin
Elizabeth), die zich als zoodanig ook het hoofd of althans de
bestuurder der Engelsche kerk achtte, de heerschende
richting, ondanks het Calvinistische der belijdenis, zeer
hiërarchisch en clericalistisch. Dit nu had voor de te
Londen gevestigde Nederlandsche kerk zeer
schadelijke gevolgen. Vooreerst moest zij om te mogen bestaan
zich laten welgevallen, in 1550, dat zij onder eenen
Superintendent geplaatst werd en in 1559,
hetgeen veel erger was, dat zij onder het rechtstreeks
gezag kwam van den
|104|
Londenschen bisschop der Episcopale staatskerk, die ook
bij herhaling dat gezag heeft doen gelden. Voorts was het in dien
toestand niet onnatuurlijk, dat gelijk Prof. van Toorenenbergen
het uitdrukt, a.w. blz. XXXVI, „de oude uitgewekenen zich uit
erkentelijkheid en misschien ook wel uit berekening van hun
belang naar sommige gewoonten der Engelsche kerk wilden voegen”;
en nu was die Engelsche kerk zeer sterk tegen eenigen invloed
van de gemeente op de samenstelling van het kerkelijk
bestuur. En bovendien moest de omgeving, waarin men
te Londen leefde, op den duur allicht een verkeerden invloed
hebben, vooral op de predikanten, des te meer wanneer daarbij
mannen waren als Gotfried van Wingen, die in 1563 te
Londen predikant werd, en die (naar hetgeen Prof. Kuyper uit de
geschiedenis van hem aantoont, a.w. blz. 157), een
„heerschzuchtig” man was, „clericalist” in
den volsten zin. Hoe die geest bij de predikanten
doorwerkte, blijkt b.v. uit de resolutie van het Colloquium
van Juli ’09. („Acten van de Colloquia blz. 206), die naar
aanleiding van het feit, dat iemand, die reeds ouderling geweest
was, naderhand tot diaken verkozen werd, verklaarde, „dattet
onvoeghelick is, dat men dale ende niet opclimme in de Ghemeente,
ende dese ongerymtheyt comt ut populaire verkiesinge,” en uit
soortgelijke resolutie van Augustus 1612, a.w.
blz. 158, waarin als mogelijk ondersteld wordt „dat sodanighe
verkiezinghe ut schimp ghedaen ware” en ook wordt uitgesproken,
dat „de populaire verkiesinghe, daer se noch niet en is
afgeschaft, te houden is voor een oordeel van Gods
Kercke.”
Wil men voor dit punt nog een zeer betrouwbaar bericht uit de
16e eeuw, dan is dat te vinden bij één der beroemdste
tijdgenooten, bij de man die meer dan iemand gedaan heeft om het
kerkverband der Nederl. Geref. kerken tot stand te brengen, die
bijzonder uitmuntte in de kennis van het Geref. kerkrecht en die
anders in zijn oordeel over broeders zacht was, nl. bij
Marnix van St. Aldegonde. Bij een ernstig
conflict dat te Londen tusschen kerkeraad en
gemeente ontstaan was, werd ook hij in 1568
geroepen, een advies uit te brengen. Hij schreef
toen twee brieven, of liever kerkrechtelijke verhandelingen
(in de aangehaalde uitgave zijner werken, Dl. I, blzz. 135-182),
die in keurigen stijl en in helderen vorm de voornaamste
beginselen van het kerkrecht zeer grondig in ’t licht
stelden, met het doel om den Londenschen kerkeraad nog zoo
mogelijk daarvoor te winnen. En in die geschriften vermaande
en bestrafte hij gedurig, even broederlijk als ernstig
den genoemden kerkeraad over zijn heerschzucht.
Bij dien stand van zaken nu is het zeer begrijpelijk, dat de
vergadering, die in datzelfde jaar te Wezel bijeenkwam,
waar ook Marnix tot de leiders behoorde, en waar voorts
de geest geheel Calvinistisch was, allesbehalve
ingenomen was met het Londensche streven om den
invloed der gemeente op de samenstelling van den kerkeraad
zooveel mogelijk weg te nemen. Ook omdat de treurige gevolgen
reeds gebleken waren in groote oneenigheid. En in later tijd
konden onze kerken ook zien aan dien Londenschen kerkerad, wat er
bij een voortdurend ouderlingschap in Geref. kerken van dat ambt
moet worden. Schijnbaar werd het daardoor in de hoogte
gestoken.
|105|
Maar in waarheid ging het te Londen als in Duitschland, waar de Overheid het oplegde aan Geref. kerken en als om onderscheiden redenen ook natuurlijk is, het ouderlingschap kwam juist daardoor in discrediet, en verloor bij de gemeente zijn macht en eere. Het Colloquium, dat die zaak steeds zoo sterk had gedreven, moest in 1618, in een stuk dat bestemd was voor de Nationale Dordtsche Synode zelf klagen („Acten van de Colloquia” blz. 241), dat „hetselve ampt (van ouderling) ten aensien van den teghenwoordighen staet der Kercken in Engelandt weynich gerespecteert wordt”. In Nederland zelf had men op dit punt zeker niet zoo te klagen.
De Heraut no. 945
III. Een tweede afwijking van de vaste ordening der
Nederlandsche Geref. kerken heeft zich tijdelijk voorgedaan in
Noord-Holland. Toen de kerken aldaar sedert 1572 onder
de bescherming der Overheid tot Reformatie kwamen, werden
aanvankelijk bij de meeste dier kerken ouderlingen en diakenen in
dienst gesteld zonder bepaling van aftreding. Dit blijkt
uit de acta van hare Particuliere Synoden (openbaar gemaakt door
Dr J. Reitsma en Dr S.D. van Veen in het 1e
deel hunner uitgave van de Acta der Provinciale en
Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden
gedurende de jaren 1572-1620.
Het eerste is er over gehandeld op de Part. Synode van
Edam in Juli 1574.
(Juni 1574 Prov. Synode van Holland en Zeeland te Dordt.
April 1574 Particuliere Synode van N. Holland te
Grootebroek. Hier werden deputaten benoemd voor Dordt. Deze
konden de aangevangen reis niet voortzetten, doordat het
Spaansche leger N. Holland afsloot.
Over de correspondentie der N.H. deputaten met de Dordtsche
synode cf. Acta v.d. Nederl. Synoden der 16e eeuw blz. 169;
vergel. met den brief uit N. Holland, die aldaar is afgedrukt,
blz. 193 vg.).
Bij enkele artikelen der Dordtsche acta had de Edamsche
synode bedenkingen.
Art. 2, Acta der Prov. en Partic. Synoden, Dl. I, blz. 26.
Van de continuatie der ouderlingen ende dyaconen. Tegens den 31
artickel des Suydthollantschen Synodi is geseyt, dat men die
continuatie der ouderlingen en dyakonen behouden sal,
sooverre daer geen occasie om eenige te amoveren bevonden werde,
hetwelcke by die consistoriën, alswaer sulx geschiet, geoordeelt
sal worden.
In April 1576 werd op de Partic. Synode van
Hoorn (art. 8, a.w. blz. 40) wederom tot
continuatie besloten, totdat er afspraak over zou komen
en een prov. synode anders zou beslissen.
Desgelijks, hoewel minder positief, op de Particuliere Synode
van Enkhuizen in April 1578 (art. 13, a.w. blz.
52), in verband met art. 1, dat handelt over het gereedmaken der
gravamina voor de Nationale Synode van Juni 1578.
Toen in datzelfde jaar de Nationale Dordtsche Synode de
periodieke aftreding had gehandhaafd, werd de
uitzondering, waarvoor die synode vrijheid had gelaten
op eene nog al zonderlinge wijze in Noord-Holland
opgevat en werd dienovereenkomstig op de Partic.
|106|
synode van Amsterdam in September 1578 besloten
(art. 7, a.w. blz. 56).
De gemeenten in dit kwartier zouden nl. haar ouderlingen en
diakenen continueeren, maar Amsterdam zou in deze haar
vrijheid hebben (nl. om te blijven bij de aldaar aanstonds
ingevoerde periodieke aftreding).
De Nationale Middelburgsche synode van 1581 bestendigde
de periodieke aftreding en formuleerde de uitzondering
zoo dat misverstand nu niet meer mogelijk was.
In de Partic. Syn. van Alkmaar, Oct. 1581 is
het voorstel aangenomen, dat alle dienaren des Woords en
Ouderlingen tot bevestiging der eendrachtigheid de acta
synodalia des nationalis synodi behooren te
onderteekenen. Hetgeen geschied is, art. 17, a.w. 87.
De Part. Syn. van Hoorn besloot toch nog in Mei
1584, dat men de continuatie zal houden, waar
ze nog in gebruik is. Geen classe of kerk mocht dit gebruik
veranderen zonder advies van de particulier synode en dat uit
kracht van onderwerping, in denzelven synode tot Amsterdam
gedaan.
Uit dit laatste besluit laat zich echter opmaken, dat toen bij de
kerken in Noord-Holland de continuatie reeds
niet meer de regel was.
De Generale Synoden oefenden geen dwang maar geduld ten aanzien
van Noord-Holland. Toen de Haagsche nationale synode van
1586 het artikel der kerkenordening over de aftreding van
ouderlingen en diakenen geheel onveranderd gelaten had, hebben de
Noord-Hollandsche kerken, op hare particuliere synode van
Alkmaar, Mei 1587, haar vroegere besluiten door een
ander vervangen (art. 7, a.w. blz. 142) volgens hetwelk de kerken
art. 25 des generalen synodi in ’s Gravenhage moesten
nakomen, vermeldende dat het halve deel der
ouderlingen en diakenen alle jaar zal veranderd
worden, ten ware die gelegenheid en profijt der kerken anders
vereischten.
Daarentegen is een andere uitzondering op den algemeenen
regel van de Nederlandsche Geref. kerken tot de 19de
eeuw blijven voortduren, nl. bij de Geref. kerk der stad
Groningen.
Te dien aanzien vermeldt W.A. Bachiene in zijne
Kerkelijke Geographie der Vereenigde Nederlanden, Vierde
stuk, blz. 85:
„De ouderlingen (der stad Groningen) bestaan uit
drieërlei stands-personen: naamlijk vier uit
Burgemeesters en Raadsheeren der Stad; vier uit de
Geleerden welke zijn, ’t zij Professoren der Academie,
’t zij Gepromoveerden tot de eene of andere Faculteit; en
eindelijk acht uit de Borgerij. En deze ouderlingen
blijven in die bediening volharden voor hun gansche
leven; dus geene nieuwe Beroepinge geschiedt, dan door een
tusschenkomend sterfgeval, vertrek of dergelijk.
De Diakenen (waartoe men gemeenlijk geene andere dan gehuwde
persoonen verkiest) volharden 4 jaren in dezen dienst; en zij,
die hunne jaren uitgediend hebben, zijn niet meer tot
den Diakensdienst verkiesbaar, gelijk ook de
Diakonie-orde geene vrijheid daartoe geeft; luidende: „Die
tot Diaken verkozen worden, zullen hetzelve Ampt bedienen vier
jaren; en niet meer.”
|107|
Bij die kerk was zoodanige regeling van de Overheid afkomstig. En het is er mee gegaan als met andere soortgelijke regelingen, waarin de kerk der stad Groningen van de andere kerken verschilde. Daar de kerk hierin van de Overheid niet vrij was en pogingen tot verandering toch wel niet gelukt zouden zijn, en die afwijkingen op zichzelve de kerk nog niet misvormden, heeft men ze aanvaard en eenvoudig laten voortbestaan.
De Heraut no 946.
IV. Op de generale synoden zelve, die de Nederl. Geref.
kerken in de 16e eeuw gehouden hebben, schijnt er tegen
de telkens herhaalde bepaling van periodieke aftreding niet
veel bedenking te zijn ingebracht. Alleen heeft nu en dan
eene ingekomen vraag de aandacht der Synoden op dit punt
gevestigd en ook wel aanleiding gegeven om de bepaling te
verdedigen. Cf. Acta der Nat. Dordtsche Synode van 1578,
Part. vragen art. 13. Acta v.d. Ned. Syn. der 16de eeuw, blz.
266.
Of een ouderling, die zijn tijd uitgediend heeft en bereid is nog
langer te dienen, der gemeente wederom mag voorgesteld worden om
hem te mogen verkiezen?
Antw. Ja. Want de tweejarige verandering der ouderlingen is
daarom inzonderheid ingezet „opdatse van den laste hares dienstes
mochten verlichtet worden.”
Op de volgende Nat. Syn. te Middelburg in 1581 was uit
Oost-Vlaanderen de vraag ingekomen (Verzamelstaat der
ingekomen gravamina, punt 17; a.w. blz. 417):
„Te disquireeren, of het beter ware dat de Ouderlingen
en Diakenen gedurig (d.i. voortdurend) dienen en
onderhouden (= bezoldigd) worden, of dat
zij omgewisseld worden.”
Die vraag was met andere vragen in handen gesteld van den
Leidschen hoogleeraar L. Danaeus die op uitnoodiging der
Synode als adviseur hare zittingen bijwoonde. En deze heeft er
toen een advies over opgesteld (a.w. blz. 459 vgg.)
waarin o.a. voorkomt: „Dat uit de H. Schrift niet kan
gedefinieerd worden, dat de Ouderlingen en diakenen, eenmaal van
de Apostelen verkozen, altijd in dat beroep of in een ander de
kerke aangaande, gebleven zijn.”
Hij is tegen zulke continuatie, „hoe wel dat wellicht
andere bekwame personen kunnen gevonden worden.”
1e. De reden is, dat ouderlingen en diakenen dan lichtelijk „tot
tyrannie en eergierigheid aankeeren, al hetgene dat hen voor
anderen als een voordeel en uitnemendheid toegelaten werd.” Cf.
Rome.
2e. Daar benevens zoo zijn er meer „van de reeden en ’t regiment
der Kerke ’t onderwijzen” die bij gebrek van anderen in hun
plaats mogen gesteld worden, en indien dat dezelve personen, die
eenmaal verkozen in den dienst altijd gecontinueerd worden,
zullen die alleen verstand hebben de Kerk te
regeeren.”
Met betrekking tot de Dienaren des Woords is ’t gevaar voor
tyrannie niet zoo groot.
„Nochthans dewijl dat weinige onder hen zijn die geroepen worden
tot het regiment der Kerk en in het Woord Gods te handelen, lezen
en overleggen, zij zich oefenen altijd, dat men dezelve
peryckelen zoo lichtelijk in hen, uit de Christelijke liefde,
niet en heeft
|108|
te bevreezen. Daarbeneffens zoo verre veranderd worden de
ouderlingen en diakenen zal dezelve verandering den Dienaar
benemen allen toegang, dat zij hun eigen tyrannie over de Kerk
gebruiken, „want alle tesamenrotting en verbinding lichtelijk uit
de verandering der personen of bemerkt wordt of afgehouden
wordt.”
Zijn er eenigen te continueeren, dan moeten ze weer opnieuw
aan de kerk voorgesteld ter verkiezing. „Niet anders dan of
ze nooit van te voren in dien dienst geweest hadden.”
Dit advies is toen evenals eenige andere advizen „de
synode niet voorgelezen geweest” (a.w. blz. 455), daar
de M.S. die met vele gewichtige zaken als het ware
overstelpt was en die toch niet langer dan ruim drie weken kon
bijeen blijven, haar agendum niet geheel heeft kunnen
afdoen. Maar dat zij het met Danaeus eens was blijkt wel uit
het feit, dat zij bij de herziening der K.O. de bepaling van
aftreding heeft gehandhaafd en zelfs hare
redactie nog wat heeft verduidelijkt.
En hetzelfde kan ook gezegd worden van de daarop volgende
Nat. Haagsche Synode van 1586, waar ook eene vraag was
(Verzamelstaat blz. 547): „Item van dezelfde (nl. de ouderlingen)
te mogen continueeren”; en waar toen het daarop betrekking
hebbende artikel van de K.O. onveranderd behouden bleef.
Afkeuring van de bepaling van periodieke aftreding vindt men
in de 17de eeuw met name bij de Arminianen.
Reeds in de 16de eeuw is daar iets van te merken in den kring
hunner voorloopers, bepaaldelijk te Leiden, waar de
groote strijd van dien tijd tusschen de Politieken of Libertijnen
en de Kerkelijken of Gereformeerden reeds sedert 1574 bijzonder
heftig was en waar de regeering meer nog dan elders aanvallend te
werk ging, onder medewerking van den later door de kerken
afgezetten Leidschen predikant Caspar Janszoon Coolhaas
en van den bekwamen schrijver, die toen de voornaamste
tegenstander was van de Geref. leer en kerkinrichting,
Dirk Volkertszoon Coornhert.
In Febr. 1579 besloot de Magistraat zelf ouderlingen en
diakenen te benoemen. De kerkeraad droeg dan voor 9 plaatsen een
dubbel getal voor. De Overheid benoemde er zelf drie bij,
welke drie te samen een predikantstraktement zouden hebben,
terwijl hun dienst gedurig zou zijn.
(Bijlagen P en Q bij de Justificatie des Magistraats tot
Leiden in Holland, in 1579 door de Leidsche Magistraat
uitgegeven en aan alle stedelijke Overheden toegezonden, door
Coornhert voor haar opgesteld en daarom ook opgenomen in de Folio
uitgave van dienst werken, Dl. II, foll. 189-204. De bekende
bijzonderheid tijdens ’t beleg bij Brandt, Hist. der
Ref., Dl. I, blzz. 453 vgg., de penning met haec libertatis ergo
in plaats van „haec religionis ergo” zoals de predikanten
wilden en het gezegde van de secretaris Jan van
Noort).
Na 1½ jaar kwam er in den Leidschen strijd een transactie tot
stand, waardoor de bepaling verviel.
|109|
Geestverwant van die Leidsche Overheid was in de 17de eeuw de
meest beroemde woordvoerder van de Remonstranten Hugo de
Groot. Ouderlingen volgens hem een nieuwe vinding van de
16e eeuw. Ze konden blijven, als ze, niet door God maar door
macht der Overheid tot hun ambt geroepen zich geheel aan
die Overheid onderwierpen en in geen geval zich
aanmatigden kerkelijke tucht te willen
uitoefenen. Cf. De imperio Summarum potestatum circa
sacra Cap. XI, par. 14, 15, 17, 21. Ordinum Hollandiae
ac Westfrisiae Pietas blzz. 19, 65, 88, 112 en in zijn
anonym geschrift: Goede trouw, Sibrandi Lubberti, blzz.
22, 24.
Hij komt telkens op tegen de bepaling van geregelde
aftreding op vele zoeven aangehaalde plaatsen en in zijn
Votum pro pace ecclesiastica ook afgedrukt in de Folio
uitgave van de werken van Andreas Rivet, Dl. II, blzz.
1071 vg. in de par. de potestate ecclesiastica.
Op die beschouwing had natuurlijk invloed, dat de Arminianen in
’t begin der 17e eeuw heel wat last van de Geref. ouderlingschap
hebben gehad.
Toch was er een enkele Geref. die in beginsel geen bezwaar
had tegen een voortdurend ouderlingschap.
Buiten twijfel was ook een hoofdbezwaar tegen zulk een
ouderlingschap bij ’t stelsel der Arminianen niet
aanwezig, evenmin als b.v. in de Ned. vluchtelingenkerk te
Londen. Clericalisme van de kerkeraad werd daar afdoende
beteugeld door de hooger staande macht van Overheid of
bisschop (een veiligheidsklep als middel veel erger dan de
kwaal).
In deze artikelenreeks alleen historische toelichting,
geen volledige behandeling van de quaestie of hare geschiedenis.
De Leidsche hoogleraar Johannes Polyander in zijn
Synopsis Purioris Theologiae, Disp. XLII, par. LXXII, 1625, voor
tweejarigen dienst. Voetius in zijn polemiek
tegen Hugo de Groot e.a. op dit punt in 1669, Pol. Eccl.
Tom. III, p. 466, hoewel hij zelf geen tegenstander was van
voortdurende dienst, wil nu de gewoonte van periodieke
aftreding ingevoerd is, den tijd van 2 jaren veranderen in een
tijd van 3, 4 of 5 jaren.
„Zulk een eenigszins langer duur, die toen ook wel
voorkwam, had juist door die gewoonte reeds toen ook
zijn recht van bestaan. Iets, dat uit den aard der zaak
thans nog meer geldt, en dat thans ook blijkbaar zoo beschouwd
wordt door de kerken zelve. Misschien zou zelfs gezegd kunnen
worden, dat bij alle handhaving van de periodieke aftreding
feitelijke continuatie, vaak zelfs levenslang, thans wel wat
al te gewoon is.”