Ouderlingen.

Art. XXIII. Der ouderlingen ambt is, behalve 't gene dat boven, in Artikel zestien, gezegd is hun met den Dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de Dienaren, mitsgaders hunne andere medehelpers en Diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen, en de bezoeking te doen, naardat de gelegenheid des tijds en der plaats, tot stichting der gemeente, zoo voor als na het Nachtmaal kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen, en ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen.

Art. 23 handelt over het ambt der ouderlingen.
Ambt = werkzaamheid aan een dienst verbonden.
Eerst wordt in het artikel verwezen naar artikel 16.
Uit de laatste bijvoeging: en ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen blijkt dat de ouderlingen een ambt hebben voor niet-leden der gemeente, niet als particuliere geloovigen, want die hebben ook die roeping. Maar het is het ambt der ouderlingen.
In het bevestigingsformulier wordt dit artikel uitvoerig uitgewerkt en practisch behandeld bij de Pastoraal wanneer er gehandeld

|92|

wordt over het werk van predikanten, dat ook van ouderlingen geldt.

Er is gevraagd of tot het ambt van ouderling ook niet behoort bij ontstentenis van den predikant in zijn plaats op te treden, of althans dan eene stichtelijke toespraak te houden, te oefenen openlijke voorbede te doen, en den zegen op de gemeente te leggen.
Dit alles behoort niet tot het ambt van ouderling. Het eene ambt kan nooit voor het andere subintreeren. Men mag niet in een ander ambt, ook al is het verwant, optreden. Oorspronkelijk zijn de ambten in Christus een en bij de Apostelen, maar daarna door leiding des Heiligen Geestes gescheiden. Men mag zich daarop dus niet beroepen.
In een staat liggen alle ambten in de eenheid van den koning. Een burgemeester mag daarom toch niet optreden als rechter.
Behoorde het „oefenen” tot het ambt van ouderling, dan zou dit tot het ambt van alle ouderlingen behooren. Dan zouden de ouderlingen tevoren moeten onderzocht zijn en bij stipulatie dit moeten bepaald zijn. Dit geschiedt niet. Dus volgt het niet uit hun ambt. Doen zij het, dan doen zij het als een gemeentelid, als een broeder onder de broederen, geroepen door den kerkeraad. Onder de gemeenteleden is een ouderling doorgaans geschikter, maar hij oefent dan niet in qualiteit van ouderling maar van gemeentelid.

Gevraagd: of aan een ouderling geen bezoldiging kan of moet worden toegekend.
Kerkelijk is deze quaestie het meest behandeld in het laatst der 16e eeuw te Leiden, toen de Leidsche kerkeraad aan de Overheid voorsloeg enkelen ouderlingen jaarlijksche traktementen te geven. Dit geschiedde ten tijde van Coolhaas. De overheid ging er op in, moest dan zelf ouderlingen benoemen. Daardoor kwam er niets van. Coolhaas en de Leidsche magistraat weken af in leer en kerkregeering. De kerken vatten dit denkbeeld van bezoldiging niet meer op.
Principiëel is daartegen geen bezwaar, evenmin als tegen het traktement van een dienaar des Woords, maar dan moet men ze ad vitam benoemen, anders zou de zaak van een ouderling verloopen.
De synode van ’81 maakte bezwaar tegen een bezoldiging ad vitam ten opzichte van hiërarchie. Advies van Danaeus. Cf. Acta.
Bijgevoegd werd, dat een ouderling, terwille van de kerk in geldelijke moeilijkheden geraakt, door de kerken kon geholpen worden. Ook is een bezwaar, dat de gemeente te arm is en het beter is eerst het aantal van de dienaren des Woords uit te breiden.

Artt. 24-26 handelen over de Diakenen.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 23
Kerkorde GKN (1892) Art. 23