Art. VI. Zal ook geen Dienaar dienst mogen aannemen in eenige particuliere Heerlijkheden, Gasthuizen of anderszins; tenzij dat hij voorhenen geadmitteerd en toegelaten zij, volgens de voorgaande artikelen; en ook zal niet minder dan andere aan de Kerkenordening onderworpen zijn.
Art. 6 gaat over Particuliere Heerlijkheden, Gasthuizen of
anderszins.
In ’t begin der vrijheid is hierover reeds gehandeld, want er
waren dienaren des Woords, die niet aan een bepaalde kerk
verbonden waren. Prins Willem had een
hofprediker. Dergelijke ook bij oudere heeren b.v.
Palland.
De Synode van 1578 bepaalde in art. 8, dat ook deze ordelijk en
wettelijk gelijk anderen beroepen moeten worden, de formulieren
onderschrijven en uit de Hofhouding Ouderlingen en Diakenen
aanstellen.
Ze wilden ze kerkelijk formeeren. Dit stellen van
diakenen is zonderling, want aan het hof waren geen
armen. De bedoeling zal geweest zijn om de naburige kerken te
helpen. Daar patronaatsrecht.
In 1581 de K.O. bekort. Die bepaling verplaatst naar de
particuliere vragen. Vraag 7.
Hier de omzetting in een vraag met bevestigend antwoord.
In eene vraag was het ook ter Synode van ’78 gekomen.
In ’81 is er iets bijgevoegd, want er is nog eene andere
categorie van dienaren. Er waren ook predikanten in
gasthuizen en weeshuizen.
Deze stonden onder de plaatselijke overheid en hadden
regenten.
|53|
Daar was geestelijkheid. Door de Overheid werd de predikant
benoemd. De Synode van ’81 bepaalde nu, dat ook deze
zich „reguleeren zullen naar de kerkelijke
ordinantiën.”
De Haagsche Synode van 1586 bracht dit artikel in de K.O. over.
De vorsten- en heerenhoven gingen er uit en het artikel werd
gemaakt, zooals het nu nog luidt.
Vorstenhoven waren er zooveel niet, wel te lande.
De hofprediker van den Prins was in Den Haag predikant.
In Amsterdam en Delft ontstond er quaestie. De
Overheid had de gasthuizen, tegelijk de oude mannen- en
vrouwenhuizen, huizen van reconvalescenten en zwakken. Ze wilden
nu ook den predikant benoemen. De kerken zeiden: dan moet alles
in wettigen vorm gaan. De kerken zeiden: dan moet alles in
wettigen vorm gaan. Dit gaf wel moeilijkheid b.v. in
Amsterdam.
De kerkeraad moet hem beroepen, de classe examineeren.
Het beroep moest geapprobeerd en wat de tucht betreft zou hij
onderworpen zijn aan classe en synode. Hij kon wel aangewezen
worden tot een bepaald werk, maar hij moest predikant van
Amsterdam zijn. De Overheid van Amsterdam wilde hiervan niet
weten. De kerkeraad erkende nu den dienst in de gasthuiskerk niet
als kerkelijken dienst van Amsterdam. De kerkeraad hield dit vol,
tenzij hij naderhand door den kerkeraad beroepen werd. De dienst
werd nooit erkend, want hij was niet door den kerkeraad
ingesteld. In die gasthuiskerk mocht geen doop en
avondmaal bediend worden. Dit geschiedde eerst toen de
Overheid met den kerkeraad in transactie kwam.
Zuiver is het nooit geworden. Ook nu nog bestaat daartegen bij
sommigen bezwaar.
De bedoeling van de kerken is, dat men alleen
dienaren heeft, die verbonden zijn aan een bepaalde
kerk, op kerkelijke wijze beroepen en aan de K.O.
onderworpen.