[Cursus 1894-1895]
Art. LVI. Het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den Doop, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden en dat in openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt. Doch ter plaatse waar niet zoovele predicatiën gedaan worden, zal men een zekeren dag in de week verordenen, om den Doop extraordinaarlijk te bedienen, zoo nochtans, dat ’t zelve zonder predicatie niet geschiede.
Met art. 56 begint een onderdeel van Hoofdstuk III en zijn de
sacramenten hoofdzaak.
Artt. 56-60 handelen over den doop, voor zooveel dit in de K.O.
kan en moet geschieden. Bij die artikelen is natuurlijk
ondersteld wat in de belijdenisschriften ten aanzien van den doop
beleden wordt. De kerkorde is geen dogmatiek. Het kerkrecht rust
op de dogmatiek, neemt uit de dogmatiek als basis Lehnsätze over,
die resultaat zijn van dogmatisch onderzoek. In art. 56 is
ondersteld
1e. dat de doop bondszegel is.
2e. dat dit bondszegel toekomt aan de kinderen des verbonds.
Voorts behoort de quaestie van den kinderdoop in de dogmatiek
thuis.
In de kerkorde komt alleen ter sprake, wat de praktijk van
doopsbediening aangaat, hoe de beginselen moeten toegepast, wat
er uit de leer van den doop volgt met betrekking tot kerkelijke
handelingen.
In hoofdzaak zijn die kerkrechtelijke gevolgtrekkingen uit de
leer van den doop reeds uitgesproken op het convent te Wezel in
1568, toen de leiders bijeen waren om een voorloopige regeling
onder elkander af te spreken. In de acta cap. 1, artt. 10 en 11
en cap. 6, artt. 1-5, zijn over doop en ten aanzien van
doopsbediening eenige beginselen uitgesproken.
Algemeen beginsel ten aanzien van doopsbediening was, dat aan de
kerken niet moet voorgeschreven wat adiaphoron is, adiaphoron in
den zin van: zulke dingen die niet algemeen en in alle gevallen
bepaald zijn, maar die van tijden en omstandigheden afhangen.
Eigenlijk niet adiaphoron dus. Algemeen beginsel is, wat
volstrekt noodzakelijk is voor de orde van kerken enz. Alleen
werd als regel gesteld wat in de leer der Apostelen gegrond
is.
Als adiaphora zijn genoemd 1 × of 3 × besprengen, doop voor of na
de preek, doopen met of zonder getuigen.
Noodzakelijk werd gesteld, dat de sacramenten en dus ook de doop
met ’t Woord verbonden zouden zijn. Dus ook dat de doop alleen
|209|
door een dienaar des Woords te bedienen is en wel in de
vergadering der gemeente. Alleen om de verwarde toestanden waren
enkele uitzonderingen toe te laten.
Verder werd noodzakelijk genoemd om de doopvragen woordelijk
overeenkomstig het formulier te doen en aanteekening van de
gedoopten te houden.
Dit waren geen kerkelijke bepalingen. Het convent te Wezel droeg
geen kerkelijk karakter.
De praktijk zou er later wel iets aan toe voegen en ook was er
uitwerking noodig. Verschillende vragen moesten zich in de
praktijk wel bij doopsbediening voordoen, waarop antwoord noodig
was. Kerkeraden, classes, part. synoden e.a. houden zich daarmede
bezig.
De voornaamste vragen, die zich voordeden, waren:
1e. Aan welke kinderen de doop te bedienen is, aan wie wel en aan
wie niet.
2e. Door wie de doop te bedienen was en hoe te handelen als hij
door een onbevoegde was bediend.
3e. Wanneer de doop moest bediend.
4e. Waar de doop moest bediend.
Ad 1, de meest omvattende:
Art. 56 zegt: aan de kinderen der Christenen. In de oudste
redactie op een na van 1574 stond „der Christenen” er niet bij.
Daar in art. 57 „Het verbond Gods zal in de kinderen (zoo haast
als men den doop Christelijk bekomen kan) met den doop verzegeld
worden” etc. De bedoeling was volstrekt niet alle kinderen zonder
onderscheid b.v. ook van Joden en heidenen, maar natuurlijk
kinderen van Christenen. Red. 1578 art. 59: „kinderen der
Christenen”. De gen. syn. van 1581 redigeerde in art. 39 tot
nadere verduidelijking „aan de kinderen der gedoopte Christenen”
om te doen uitkomen, dat de ouders één van beide gedoopt moesten
zijn.
Die bijvoeging was vrijwel overbodig. Het gedoopt zijn lag al in
het Christen zijn.
Een ongedoopte Jood of heiden is kerkelijk nog geen Christen te
noemen. In zijn hart zou hij het wel kunnen zijn. Hij zou moeten
gedoopt worden, eer zijn kinderen konden gedoopt.
In 1586 is die bijvoeging dan ook geschrapt, art. 50, kinderen
der Christenen.
Vraag: wie zijn dan voor Christenen te houden?
In de praktijk is wel eens geantwoord: alleen diegenen, van wier
geloof en bekeering men genoegzaam verzekerd is. Dit geschiedde
nog niet in de 16e eeuw, wel in de 17e eeuw en daarna
bepaaldelijk kringen, waarop Baptisme, Labadisme of andere
mystieke stroomingen hadden ingewerkt.
De kerken zelf hadden zich nooit zoo uitgesproken. Ze konden dat
niet, want voor de kerken was de regel geldend: de intimis non
iudicat ecclesia. Zoo werden voor Christenen gerekend, die door
belijdenis en wandel openbaar maakten tot de kerk te behooren.
|210|
Doch daarmede was volstrekt niet genoeg gedefiniëerd, want vooral
in de 16e eeuw rees aanstonds de quaestie:
Hoe te handelen met kinderen van papisten die zich niet aansloten
bij de Geref. kerken?
Ze werden ook niet beschouwd als buiten de Christelijke kerk en
het verbond te staan. Ook zij waren gedoopt, behoorden tot de
Christelijke kerk en beleden ook de fundamenteele stukken der
Christelijke waarheid. Het kind van een papist stond niet buiten
het verbond. Wel gaf deze vraag groote moeilijkheden in de
praktijk.
1571 synode van Emden. Partic. vragen cap. 1 vraag 9 behelst een
gravamen van de kerken van Keulen: an liceat papistae alicuius
infantem baptizare, qui testatur baptismi formam in ecclesiis
reformatis receptam sibi puriorem videri, quam eam, quae in
papatu usurpatur.
In beginsel was zulk een papist eigenlijk geen papist meer.
Reeds vroeger was diezelfde vraag voorgelegd aan de predikanten
en professoren van Genève. Ze antwoordden toen door de pen van
Beza.
De synode van Emden antwoordde, dat zij zich daarbij
aansloot.
Respondetur, qui sibi satisfieri cupiunt exemplar sumunt articuli
a fratribus Genevensibus ea de re conscripti.
Hoofdzaak van dit advies was, dat men vooral in den eersten tijd
niet licht een doop zou weigeren uit vrees, dat men den doop zou
weigeren aan een kind, aan ’t welk de doop toch toekwam. Gewone
regel was om alleen kinderen te doopen van Christelijke vaders.
Niet om alle kinderen te doopen, alleen omdat voor 1000 jaren de
voorouders Geref. waren geweest, maar om uit Rome terug te
krijgen wie bij de kerk behoorde.
Toch werd niet iedereen tot den doop toegelaten. Zoo daar eenig
persoon is, die van het Evangelie gansch niet weet, dan mag
alleen gedoopt, als hij belooft, dat hij zijn peter het kind zal
laten doopen.
Onderscheid werd bij de ouders gemaakt of ze papist waren met
hart en ziel en te wachten was dat zij het kind papist zouden
maken, dan wel of ze papist waren, maar beloofden hun kind in de
Geref. leer door peters en meters te laten opvoeden. In dat geval
zou men de peters en meters als getuigen in hun ambt en plicht
daartoe goed verbinden.
In het laatste geval mocht gedoopt. Werd dit geweigerd, dan
niet.
In 1574 kwam die vraag weer. Zulke gevallen kwamen dagelijks
voor.
Instructie classis van den Briel. In de classe van Brielle was
het voorgekomen, dat een papist die niet aan Beza’s condities
voldeed, zijn kind nergens dan bij de Geref. kon gedoopt krijgen
en alleen doop vroeg, omdat hij bang was, dat zijn kind ongedoopt
niet zou zalig worden. De synode ging op die vraag niet in, want
zij gaf er geen antwoord op.
|211|
Volgens het advies van Beza moest den doop geweigerd, want het
was lastering van den Geref. leer.
In 1578 is de vraag meer algemeen gesteld ingekomen.
De synode neigde er toe zoo min mogelijk uit te sluiten, maar
doop met getuigen.
Later heeft deze vraag zich nog telkens en telkens weer
voorgedaan.
De papisten hadden in de republiek geen vrije uitoefening van
religie, ook niet van doop. Wel had die in ’t geheim plaats.
Nu waren er verstrooide Roomsche gezinnen die hun kinderen niet
aanstonds konden laten doopen en dit toch noodig achtten. In den
regel hebben dan de Geref. kerken zulke kinderen gedoopt, maar
toch ook altijd zijn getuigen daarbij gevraagd. Werd aan dezen
laatsten eisch niet voldaan, dan werd het kind ook niet gedoopt.
Toch is reeds door Voetius in zijn Pol. Eccl. „De administratione
Baptismi” gewaarschuwd tegen laksheid om al te spoedig doop toe
te staan aan kinderen van ouders, die de Geref. leer
tegenstonden.
Hij verwijst hier naar Calvijns antwoord aan Farel. De
grootmoeder vroeg doop voor een kind, welks ouders weer tot Rome
waren teruggevallen. Calvijn was er tegen.
Ten slotte berust de macht niet bij de getuigen maar bij de
ouders, zegt Voetius.
Een Geref. opvoeding is niet te verwachten, waar de ouders alleen
macht hebben en zoo beslist Roomsch zijn.
Het geval zelf komt nu bijna niet meer voor, wel alleen in den
vorm van gemengde huwelijken, als één van de beide ouders Geref.
is. Niet om het advies van Genève alleen, maar ook om andere
redenen moet men ook thans een kind uit een gemengd huwelijk
doopen. Dan is de doop toe te kennen met dien verstande, dat als
de vader Roomsch is, de vader er ook toestemming toe verleent,
want de vader bepaalt als hoofd van het gezin hoe het kind
opgevoed zal worden.
Men moet dus niet ter sluiks doopen, want dan volgt er toch een
ongereformeerde opvoeding.
Nauw verwant is hiermee de quaestie: Hoe te handelen met kinderen
van onverschilligen, gecensureerden en geëxcommuniceerden?
Met onverschilligen worden bedoeld, zij die zich niet aan de kerk
laten gelegen liggen en om religie niet geven.
Die vraag is herhaaldelijk op synoden behandeld.
Dordtsche synode van 1574.
Kinderen van geëxcommuniceerden mochten gedoopt. De gevaders en
getuigen moest men dan nauwer stipuleeren = verbinden.
Midd. syn. 1581. Of men kinderen zal doopen welker ouders van de
religie vreemd zijn en ook getuigen stellen, die de religie niet
toestemmen.
Dit noemt de synode onordening, waartegen de dienaren moeten
optreden, omdat er in ieder geval bekwame getuigen noodig
zijn.
De principiëele vraag was of kinderen van geëxcommuniceerden op
zichzelf buiten het verbond te staan moeten gerekend.
De synode antwoordde ontkennend. Dit was wel wat summierlijk
|212|
geantwoord.
Later oordeelden de kerken niet altijd zoo en zijn ze er op
teruggekomen.
Voetius zegt: er moet onderscheiden tusschen kinderen voor en na
de excomunicatie geboren.
Ook wat de laatste betreft zijn de gevallen te onderscheiden en
hangt het af van de houding die de geëxcommuniceerde met
betrekking tot de kerk aanneemt; hoofdzakelijk van dit, of de
geëxcommuniceerde nog eenige hoop geeft van beterschap, dan wel
of hij zich tegen de kerk inzet en als vijand daarvan beschouwd
moet.
In dit laatste geval staat het kind buiten het verbond en kan het
niet gedoopt.
In ’t eerste geval wel, doch met getuigen.
Een algemeene regel is niet te geven, zegt Voetius, want de
gevallen zijn honderdvoudig verschillend. Het komt echter niet
zoo vaak voor.
Bij al die quaesties was hoofdzaak, hoe de vader over den doop
dacht.
Quaestie is daarom hoe te handelen bij den doop als de vader er
tegen is?
Dergelijke quaesties zijn er meer, ook die in onzen tijd
voorkomen.
Hoe te doen met kinderen, wier ouders wel gedoopt zijn, maar niet
tot het Heilig Avondmaal zijn toegelaten, die dus nog geen
complete, volle leden der kerk zijn?
Er zijn er, die meenen, dat zulke kinderen niet moeten gedoopt
worden voordat althans één der beide ouders op belijdenis des
geloofs tot het Avondmaal is toegelaten.
Vroeger is in zulken zin geantwoord.
Voetius, Pol. Eccl. pag. 144-145 (Bibl. Ref.): Er zijn er die het
lidmaatschap van de kerk strikt nemen en dit bepalen tot de
toegelatenen tot het Heilig Avondmaal, dus uitsluiten
catechumenen en al die feitelijk zich voegen bij de kerk, maar
nog niet op haar lidmaatschap staan.
Dezulken dan, zegt hij, meenen dan, dat het externum foedus nimis
coactatum moet opgevat en dat het privilegium baptismi alleen
toekomt aan kinderen dergenen, die tot het Heiland Avondmaal zijn
toegelaten.
Doch, hij laat volgen: probare non possumus. Dit gevoelen is in
beginsel Anabaptistisch. Zooals hij laat uitkomen. Het raakt
hetzelfde punt, als waarop de Geref. in de 16e eeuw met de
Anabaptisten streden, toen deze beweerden, dat die in de 16e eeuw
tot reformatie kwamen, geen Christenen mochten heeten, omdat ze
in de Paapsche kerk gedoopt waren en dus eerst belijdenis moesten
doen. De Anabaptisten zeiden, dat de Doop onder de Paus eigenlijk
niets beteekende. Ze waren dus eigenlijk niet gedoopt en hadden
geen belijdenis gedaan, feitelijk waren ze dus ongeloovigen, en
de doop komt niet toe aan kinderen van afgodische ouders. De
Geref. hielden vol, dat zij wel degelijk zaad der kerk waren en
dat zij zelven wel belijdenis gedaan hadden.
Dit was dus dezelfde quaestie.
Voetius voegt er bij, dat hij niet goedkeurt de praktijk van
|213|
sommige predikanten, die nl. promiscue alle aangeboden kinderen
doopten, ook al waren het kinderen van Joden en heidenen, als er
maar een getuige bij was. Maar wat in onordelijkheid een
predikant doet, kan niet aan de kerken toegeschreven.
De kerken hebben dit dan ook nooit gewild, maar aan de andere
zijde hebben zij het verbond Gods verder uitgestrekt dan de
Anabaptisten en het niet beperkt tot de toegelatenen tot het
Avondmaal.
De quaestie is: of de ouders kunnen gerekend worden binnen het
verbond Gods te staan, binnen de grenzen van het Christendom en
of er waarborg is voor een Christelijke opvoeding. Anders is de
doop een bespotting.
In synoden, ook in de formulieren van Eenigheid en de liturgische
formulieren is, zooals hij aantoont, dit standpunt steeds door de
kerken ingenomen. Zijn nu de ouders één van beiden gedoopt, dan
staan zij niet buiten Christelijke erve en hebben de kinderen
recht op den doop.
Wel heeft men gezegd: maar de ouders hebben dan geen kerkelijke
rechten. Dit is waar, doch kerkelijke rechten van ouders zijn
niet noodig. Doop is niet een gevolg van een recht van de ouders
voor hun kind, maar van recht van het kind voor zich zelf. Al
hebben de ouders geen kerkelijke rechten, daarom kan het kind er
wel recht op hebben.
Doopweigering doet te kort aan het recht van het kind op
inlijving in de gemeente.
Doch daarbij is voor de kerk een waarborg noodig voor
Christelijke opvoeding.
Hebben nu de ouders nog geen belijdenis gedaan, dan heeft de kerk
voor het kind geen waarborg genoeg, want de ouders hebben geen
kerkelijke qualificatie, kunnen niet kerkelijk optreden, dus niet
stipuleeren. Daarom is een getuige noodig, anders is de doop in
vele gevallen eene bespotting.
Het getal getuigen is nooit bepaald. Eén getuige is genoeg.
Die getuige moet wel kerkelijke rechten hebben. Hij moet
belijdenis gedaan hebben, zuiver in belijdenis en onbesproken in
wandel zijn. En hij moet invloed kunnen hebben en het oog kunnen
houden op de opvoeding. Daarom moet het liefst een familielid
zijn.
Voor dit standpunt beriepen de kerken zich op wat de Heilige
Schrift zegt over de besnijdenis onder het oude verbond; en wat
de grenzen betreft op het oude verbond, toen de kerk tot Israël
beperkt was en op den strijd met de Anabaptisten.
Jes. 50: 1, Hos. 2: 2, Ezech. 16: 21 waren bewijsplaatsen der
Gereformeerden, Matth. 19:14 op den doop evenals bij besnijdenis
Gods verbond onder het O.T. niet te nauw te nemen was. God wil
altijd zijn volk weer aannemen.
Een geheel andere quaestie is:
Hoe te handelen met zulke gedoopte ouders. Of de kerk ze zoo kan
laten loopen en levenslang ongemoeid laten, ook al doen ze nooit
belijdenis. Of de kerken er officieel eene categorie van
doopleden op na kunnen houden.
Dit kan niet.
Deze quaestie hoort thuis bij het kerkelijk opzicht en tucht.
|214|
Vrage:
Of men ook doopen mag kinderen van ouders die buiten het verbond
staan, als zij geadopteerd worden door een Christelijk gezin?
Deze quaestie is vooral op de Dordtsche synode behandeld.
Er waren er, die meenden van ja en die de grenzen van het verbond
verder wilden uitstrekken dan de Gereformeerden, als ze maar in
een Christelijk huisgezin opgevoed werden.
Practisch deed deze quaestie zich voor in het begin van de 17e
eeuw, toen herhaaldelijk Christelijke gezinnen kinderen van
heidensche ouders in zich opnamen.
Vooral de kerk van Amsterdam had veel te doen met dienst des
Woords in Oost-Indië en bracht daarom de quaestie op de Dordtsche
synode (in deze vorm: An pueros — educandos). Als de hoofden der
Christelijke gezinnen de stipulatie op zich namen.
Sommigen op de Dordtsche synode antwoordden bevestigend. Nog over
is het oordeel der Engelsche theologen, die oordeelden, dat men
zulke kinderen doopen mocht.
1e. Evenals allen die in Abrahams huis waren, besneden werden. Ze
waren eens gelijk te stellen met die in Abrahams huisgezin waren
opgenomen. Ofschoon ze niet tot Israël behoorden, werden ze toch
besneden.
2e. Zulke kinderen door Gods Voorzienigheid in ’t Christendom
overgebracht, moesten het teeken daarvan hebben.
3e. Omdat zulke kinderen nog eerder tot de Christelijke kerk te
rekenen waren dan kinderen van gecensureerden en
geëxcommuniceerden.
De Dordtsche synode besliste in tegenovergestelde zin en
antwoordde dus ontkennend, voor een goed deel gedrongen door het
advies van de Zuid-Hollandsche afgevaardigden, waaronder ook
Voetius, die het advies stelde en het ook opnam in zijn Pol.
Eccl. Dl I, pag. 658/659.
De kinderen mochten niet gedoopt voor ze zelf belijdenis des
geloofs konden doen, want
1e. voor zulke kinderen is geen Schriftwoord aan te voeren,
dat zij tot het verbond behooren. Er is geen grond voor hun doop
daar de doop bondszegel is.
2e. De kerk oordeelde altijd zoo, ook in de eerste eeuwen,
toen men eveneens op belijdenis wachtte bij kinderen van
heidensche ouders, die heidens bleven.
3e. Adoptie in een Christelijk gezin geeft geen geestelijke
voorrechten, geeft wel deel aan stoffelijke uitwendige goederen,
niet aan geloof.
4e. Er bestaat niet de minste noodzakelijkheid die kinderen
vóór hun geloofsbelijdenis te doopen, aangezien aan de doop geen
zaligheid verbonden was, in tegenstelling met Rome.
5e. Moeilijkheid was, dat de ouders van zulke kinderen, die
kinderen konden terugnemen. Dan was er geen waarborg voor
Christelijke opvoeding.
6e. In Abrahams gezin zijn volstrekt niet besneden kinderen
van ouders die heidensch bleven, maar de ouders zelf werden eerst
besneden en in het verbond opgenomen.
|215|
Het voorbeeld van Abraham strijdt er dus mee.
Derhalve mochten de kinderen niet gedoopt voordat de ouders
belijdenis hadden gedaan. Dan waren zij zaad der kerk.
Alleen die kinderen moesten dus gedoopt, die gerekend konden
worden ’t zaad der kerk te zijn, tot het verbond te behooren.
Vaak groote moeilijkheid leverde de quaestie op of de doop ook
toe te dienen is aan kinderen, die op onbehoorlijke, onwettige en
onvolledige wijs reeds gedoopt zijn? B.v. aan kinderen die
heeten gedoopt te zijn op een of andere manier.
Deze vraag doet zich ook nu nog voor. In sommige gevallen is zij
niet gemakkelijk te beantwoorden.
Natuurlijk staat op den voorgrond, dat de doop maar eenmaal kan
bediend. Het sacrament der inlijving geschiedt evenals de
geboorte maar eenmaal. De kerken keurden herdoop en wederdoop
af.
Maar de vraag of alles wat voor doop wordt uitgegeven als doop
gelden kan. Deze vraag is niet met een algemeene phrase te
beantwoorden. De gevallen zijn te honderdvoudig.
In vroeger eeuwen was het zoo: of de doop buiten de kerk door
ketters bediend als doop te erkennen is. Of hij erkend moest als
de ketters terugkeerden, zoodat de gedoopten dan alleen
belijdenis hadden te doen?
Altijd was het kerkelijk antwoord, dat bij ketters en kettersche
secten te onderscheiden was tusschen ketterijen, die de
fundamenteele stukken der Christelijke waarheid loochenden en die
dit niet rechtstreeks deden.
Ook tusschen kettersche secten, die hun ketterij als beginsel
stellen en tusschen kettersche personen, die in strijd met het
beginsel van hun gemeenschap ketterij voorstaan.
3e. Of de doop naar de instelling van Christus bediend is dan wel
op willekeurige wijze.
4e. Of de persoon, die den doop bediend heeft, in zijn
gemeenschap, in zijn eigen kring gerekend wordt, daartoe bevoegd
te zijn al dan niet. Zoo niet, dan kon de kerk dien doop niet
erkennen. Dan was het geen doop geweest.
De Socinianen b.v. zijn geen Christelijke gemeenschap, zij
loochenen de Drieëenheid, het fundament der Christelijke religie.
Hun doop mag nooit erkend.
Doch als de gemeenschap niet afweek in fundamenteele stukken en
de afwijking dus nog niet buiten het Christendom viel of wanneer
de afwijking alleen een eigenaardigheid was van den persoon die
doopte, of was de persoon in zijn kring erkend, tot doopen
bevoegd en was de doop bediend naar de instelling van Christus,
dàn hebben de kerken op die condities den doop zelf
erkend en was belijdenis des geloofs voldoende. Dan was er in de
Geref. kerken alleen nog belijdenis des geloofs en afzwering van
vroegere dwalingen.
Ook in de Roomsche kerk is geen herdoop.
In onzen tijd komt die quaestie meer voor dan in de 17e eeuw want
het aantal secten is toegenomen. En ook thans is deze quaestie in
bovengenoemden zin beantwoord.
|216|
Doop is doop, als de gemeenschap binnen Christelijke erve staat
en als de doop bediend is naar de instelling van Christus door
een persoon, die in zijn gemeenschap als daartoe bevoegd erkend
wordt.
Zoo oordeelden de kerken ook in de 17e eeuw met betrekking tot
den doop van afgezette Remonstrantsche predikanten. Zij bleven de
sacramenten bedienen en uit zulke kringen sloot men zich bij de
Gereformeerden aan. Dit was dus doop door afgezette predikanten
buiten den kring van de Geref. kerk.
In de officieele belijdenis was geen afwijking van primordiale
leerstukken: Drieëenheid enz. De predikant gedroeg zich als
zoodanig en de doop werd bediend naar de instelling van
Christus.
Hun doop werd erkend om de drie bovengenoemde redenen.
Hetzelfde geldt bij de doop van Baptisten. Daarbij moet
onderzocht, door wien de doop bediend is, want daar doopen
onbevoegden ook wel.
In de practijk geeft dit wel moeilijkheden, maar de kerkeraad kan
de zaak op een classis of synode brengen.
Er is nog een punt.
Hoe te handelen, wanneer de vader of de moeder den doop van het
kind niet wil. Hier dus de quaestie van doop tegen den zin van
vader of moeder. In 1571 kwam op de synode van Emden deze vraag
uit Antwerpen. Art. 13 van de quaestiones particulares.
„Ad eorundem propositionem an liceat mulieri fideli infidele
marito coniunctae illo invito infantem suum Ecclesiae baptizandum
offerre, responsam est: licere quidem et debere, sed quia
forsitas non semper expediret pro Ecclesiarum conditione, operae
pretium erit, ut ea in difficultate consistorii consilium
requirat, cuius prudentiae erit nec timidioribus frena laxare,
nec rigore nimco conscientias gravare.”
De Emdensche synode antwoordde dus: ja, het mag en moet.
Wanneer het groote moeilijkheid oplevert, moet men voorzichtig
handelen, vooral als de gemeente gevaar loopt van vervolging.
Later is zoo niet geantwoord.
De kerkorde laat het niet toe.
Later is terecht ingezien, dat de doop niet kan bediend tegen den
zin van den vader, die recht heeft op ’t kind. Want de vader
heeft het toezicht op de opvoeding en dan is de waarborg weg voor
een Christelijke opvoeding. Dus dan is de doop maar half.
De vader moet het kind ten doop presenteeren. Rome is in dat
opzicht faciler en is voor ob- en subjectieven doop. Ze vindt
zulks juist verdienstelijk om een kind met listigheid aan de
ouders te ontnemen. Ze meent recht te hebben, dat het kind in de
Roomsche kerk gedoopt wordt.
In sommige landen geeft de civiele wet daartoe aanleiding, omdat
deze zich er mee bemoeit in quaesties van voogdij etc. De doop is
daar dan beslissend voor de vraag tot wie het kind als wees
behoort.
|217|
Doch is de doop algemeen christelijk, dan is ook niet noodig dat het kind in een bepaalde kerk gedoopt wordt. Onze kerken vatten den doop algemeen christelijk op en hebben bezwaar tegen zoodanigen doop omdat door doop tegen den zin van den vader de ordinantie Gods miskend wordt, die den vader tot hoofd stelde. De schuld komt dan niet op de kerk maar op den vader, die ook in geestelijken zin voor zijn kind heeft te zorgen. Bovendien de waarborg voor christelijke opvoeding ontbreekt. De vader blijft toch in burgerlijke zaken over zijn kind macht hebben. Het zou dus toch niet baten, want de vader „is baas”. Zelfs zou hij toch nog invloed kunnen oefenen door invloed op een na zijn dood te benoemen voogd.
II. Door wie de doop te bedienen is. En in verband daarmee de vraag: Hoe te handelen als de doop door een ander is bediend dan die bevoegd geacht wordt.
Op de vraag door wie den doop bediend moet is in ’t algemeen
geantwoord: door den dienaar des Woords en speciaal in de
Gereformeerde kerken nog veel stringenter dan in de andere.
In de Kerkorde zelf is dit uitgesproken in de allereerste
artikelen als een grondbeginsel van de Gereformeerde kerken.
Art. 3: Het zal niemand, alhoewel hij een doctor, ouderling of
diaken is, geoorloofd zijn den dienst des Woords en der
sacramenten te betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te
zijn.
De bediening des doops kan volgens de Gereformeerde Kerkorde
alleen geschieden door dienaren des Woords. In de Geref. kerken
hier te lande nu, is het bijna nooit voorgekomen, dat een ander
dan een dienaar des Woords doop bediende en kwam het voor, dan
traden de kerken er aanstonds tegen op. Ze namen dan dadelijk
maatregelen om verdere afwijking te voorkomen. Natuurlijk hadden
ze geen zeggen over die tot andere kerkelijke gemeenschappen
behoorden. Toch kwam het vaak voor, dat personen uit
andersoortige kerkformaties, uit andere kerkelijke kringen tot de
Geref. kerken kwamen en dan deed zich de vraag voor: Kunnen deze
als gedoopten beschouwd. In de 16e eeuw had deze quaestie weer
actueel belang om de antithese met de anabaptisten, die geen doop
erkenden dan die bij hen was geschied. Zij herdoopten Roomschen
en Gereformeerden. Zooals zij natuurlijk zeiden werden zij dan
voor ’t eerst gedoopt.
De Geref. kerken moesten zich dus des te meer uitspreken.
In verscheiden synoden der 16e en 17e eeuw kwam de quaestie aan
de orde, of ’t zoo bepaald noodig was, dat degene die doopte
altijd een dienaar des Woords was, en in hoeverre doop buiten de
Geref. kerken door anderen bediend, geacht moet worden geldig te
zijn.
Zij namen nooit het standpunt in, dat alleen doop in de Geref.
kerken geldig was. Ze handhaafden de catholiciteit van de kerk,
traden nooit als secte op, zooals de Anabaptisten, maar wilden
openbaring zijn van de eene algemeene christelijke kerk
|218|
en erkenden dat de kerk zoover ging als het teeken des doops. Die
in andere kerken gedoopt waren stonden niet buiten christelijk
erf.
Nieuw waren die quaesties over den persoon die doopen moest,
niet, want ze bestonden reeds van de eerste eeuw af. Ook vroeger
bestonden er kettersche secten en onordelijkheden en hadden de
kerken zich er dus reeds mee moeten bezig houden.
Het canonieke recht had er veel bepalingen over. De scholastieken
werkten ze uit en vermeerderden ze. Vooral bij Thomas Aquinas
komen er vele voor.
Onder die quaesties komen vele futiele vragen voor, waarmee de
Geref. kerken zich nooit zullen bezighouden noch ooit hebben
beziggehouden. Want dat zou tot in ’t belachelijke uitloopen.
B.v. of de christelijke doop ook wel zou kunnen bediend worden
door Jood of Heiden of Mohammedaan. Hiertoe kwam men, omdat in de
Roomsche kerk de doop noodzakelijk tot zaligheid is. Daar moet
het kind op alle mogelijke manieren gedoopt. Was er ver in de
omtrek buiten de moeder geen christen, dan lag deze vraag voor de
hand. De Geref. zeggen: Doop is niet absoluut noodzakelijk ter
zaligheid. Bovendien kan zoodanige quaestie niet bij hen
voorkomen, want wie buiten de kerk staat, kan niet dienaar van
Christus zijn om de bondszegelen toe te dienen. Vraag: Hoe iemand
in geval van nood zichzelf kan doopen, b.v. onder de heidenen
zijnde.
Rome behandelt deze quaestie zeer scrupuleus en antwoordt
bevestigend. Iemand, b.v. een predikant, kan zichzelf het
avondmaal ook bedienen, waarom zou men zichzelf dan ook niet
kunnen doopen? Doch hierbij wordt het verschil tusschen de twee
sacramenten uit het oog verloren. Doop is het sacrament van
inlijving en avondmaal is het sacrament van voeding. Voeden,
zichzelf onderhouden, kan men nog wel, instrumenteel althans,
wederbaren niet.
Of iemand die stom is de doop kan bedienen. Maar een stomme de
doopsformule niet kan uitspreken. Rome antwoordt ja. Een Geref.
zegt: Een stomme kan geen dienaar des Woords zijn, want hij kan
niet verkondigen. Opschrijving der doopsformule geeft den schijn
alsof het er niet bij hoort.
Of iemand, die zijn rechterarm mist doopen kan? Preeken kan hij
natuurlijk wel. Of als hij beide armen kwijt is? Dan is hij niet
meer geschikt.
Dit zijn dwaze quaesties.
Een stomme en verminkte bij elkaar zetten, antwoordde men tot
uitweg.
Wel heeft deze quaestie beweging gemaakt, of doop uit aardigheid
doop is. Sozomenos verhaalt van Athanasius, dat hij als kind eens
kerkje speelde en toen de doop bediende aan ongedoopte kinderen.
Men zegt dan, dat Alexander, bisschop van Alexandrië, van oordeel
was, dat die doop wel degelijk moest gelden.
De Gereformeerden zeiden: ten onrechte, als het althans waar is.
De kinderen moeten gestraft, als ze met het heilige spotten.
Ook komen ter sprake de doopsbedieningen van zendelingen van
|219|
Rome onder de heidenen. Van een zendeling-monnik wordt zoo
verhaald, dat hij onder de Indiërs werkte met troepen kinderen,
die hij de doopsformule geleerd had en naar de heidenen zond om
ze te doopen. Zulke doop kon natuurlijk ook niet erkend.
Wel komen deze vragen in de Gereformeerde kerken voor: Hoe te
oordeelen wanneer de doop bediend is door een vroedvrouw. Dit is
in de Roomsche kerk niet zoo zeldzaam. Regel is daar ook de doop
door geestelijken, maar ze onderscheiden de casus necessitatis.
Rome antwoordde: Doop door vroedvrouw is geldig. Dreigt het kind
te sterven, dan mag de baker doopen. Wordt het kind beter, dan
moeten alleen de verzuimde ceremoniën ingehaald, maar de doop
zelf behoeft niet herhaald. De vraag kwam in 1574 op de prov.
Dordtsche synode volgens instructie van de afgevaardigden van den
Briel. Een vader had in de Geref. kerk zijn kind ten doop
gepresenteerd, dat door een vroedvrouw nooddoop had ontvangen. De
synode sprak uit, dat het gedoopt moest worden, vermits
vrouwendoop geen doop is. Vrouwendoop is niet als doop te
erkennen.
Nat. Syn. van Dordt 1578: Doop van een privaat persoon is niet
van waarde te houden.
Zulk een doop casu necessitatis is geldig gehouden door Rome en
in de 17e eeuw door de Luthersche kerk en een tijdlang ook door
de Anglicaansche kerk. In dien tijd werd wel niet uitdrukkelijk
aan vroedvrouwen en particulieren bevoegdheid tot doopen gegeven,
maar wel geoordeeld dat het er door kon casu necessitatis en
indien het geschied was moet die doop geldig gehouden worden. Men
beriep zich op Exod. 4, de besnijdenis als handeling van Zippora.
En volgens Joh. 3 is de doop met water en geest noodzakelijk tot
zaligheid.
Doch volgens het antwoord der Geref. kerken is in Joh. 3 geen
sprake van uitwendige waterdoop, maar van een handeling des
Heiligen Geestes. Water is hier niet doopwater. En de handeling
van Zippora is abnormaal en onordelijk en dus volstrekt geen
voorbeeld voor Gods kerk.
Moeielijkheid in de practijk is er te dien aanzien niet veel. In
de Luthersche kerk was men het er eigenlijk niet mee eens. Zoo
kwam het geval van doop door particuliere personen weinig
voor.
Voetius bespreekt dit zeer breed en van waarde blijft zijn
vermaning en waarschuwing, dat in zulke gevallen een Geref.
kerkeraad en een Geref. dienaar zeer voorzichtig moet zijn en
niet oppervlakkig moet oordeelen, de beslissing een tijdlang moet
uitstellen en liever tot bespreking op de classe wachten. Beter
is het kind ongedoopt te laten dan een eens bedienden doop te
herhalen en daarmee den doop te verachten. Gemis van den doop
schaadt niet, wel minachting van den doop, en dat zou het zijn
als men den doop herhaalde. De kerken waren altijd sterk tegen
den Anabaptistischen zuurdesem.
Een andere vraag in de Geref. kerken was: Hoe te oordeelen over
|220|
een doop door een ouderling bediend, die door den kerkeraad zelf
daartoe uitgenoodigd is? In verband daarmee ook de vraag of
desnoods niet een catechiseermeester zou kunnen doopen of een
proponent, die al kerkelijk geëxamineerd was, of ook een
hoogleeraar in de Godgeleerdheid. De kerken antwoordden hierop
zeer beslist ontkennend.
Met betrekking tot de ouderlingen.
1578. De synode van Dordt antwoordde op de desbetreffende vraag:
ouderlingen hebben geen bevoegdheid tot doopen. Maar toegevoegd
werd, dat, indien het nu eens geschied was op uitnoodiging van
den kerkeraad zelf, men den doop niet zou herhalen, omdat degene,
die gedoopt had, dit niet qua ouderling deed, maar toch eenige
forme van beroeping had. Hij was dan tijdelijk tot het doopen
aangesteld, dus in zijn kring als bevoegd erkend.
Beginsel voor onordelijken doop was: Is de persoon die doopt door
zijn kring als bevoegd erkend. Zoo ja, dan behoeft de doop niet
herhaald. Nochtans, zei de synode, is het niet te prijzen noch na
te volgen.
Men paste de regel toe: Multa fieri non debent, quae tamen facta
volent.
Dit geval kwam alleen in den onordelijken tijd der 16e eeuw voor.
Wel moet de gemeente terechtgewezen en zal de ouderling soms te
bestraffen zijn. Maar toch komt het tegenwoordig wel niet meer
voor.
Met betrekking tot de professoren is uitdrukkelijk in de
toenmalige redactie van de Kerkorde in art. 51 opgenomen, dat
alleen professoren, die tot den dienst des Woords geroepen zijn,
doopen mogen. In Leiden deed zich b.v. het geval voor, dat een
professor doopte, dien geen dienaar des Woords was.
Omtrent de proponenten werd er in de Haagsche synode van 1586 in
art. 18 van de toenmalige redactie der kerkorde ook een verbod
tot doopen opgenomen.
Ze zullen niet openbaarlijk van den predikstoel de gemeente
leeren dan na praeparatoir examen afgelegd te hebben. Doch dan
mogen ze nog geen sacramenten bedienen „tottertijd toe, dat zij
volkomenlijker beroepen en bevestigd zijn, d.w.z. op een bepaalde
plaats”.
Door het praeparatoir examen hadden ze dus gedeeltelijk
beroeping.
Later is in de kerken gezegd, dat er wel een uitzondering te
maken was voor proponenten, die bijna geheel tot den dienst des
Woord waren toegelaten, b.v. als hulpprediker. Hiervoor is
misschien wel iets te zeggen, doch ook voor het andere standpunt
van volkomen roeping. Toch moet men er niet voor zijn, want de
grens is moeilijk bij afwijking te bepalen en waar is dan het
einde? Ook mag men geen voet geven aan de dwaling, dat doop
noodzakelijk tot zaligheid is, noch mag men er den schijn van op
zich laden.
Moeielijkheden zijn er ook voor de kerken gerezen, als de doop bediend was door personen die in haar kring erkend werden doop te mogen bedienen, b.v. door Roomsche pastoors, monniken,
|221|
kettersche voorgangers van kettersche secten (Anabaptisten 16e
eeuw) en afgezette Geref. predikanten (Remonstranten).
Hoe te handelen wanneer de doop bediend is door een Roomsch
geestelijke.
Deze quaestie in de 16e eeuw en ook nu.
In 1581 op de Gen. Syn. van Middelburg kwam deze vraag niet met
betrekking tot Roomsche pastoors in geregelden dienst, maar tot
vagabonde priesters en monniken = heen en weer trekkende
priesters en monniken.
Geen quaestie was er over doop door een pastoor aan een vaste
kerk verbonden. Zoo’n doop is altijd als christelijk erkend. Een
Geref. stond het echter niet vrij zijn kind daar te laten doopen.
Dien doop bij een Roomsch pastoor mocht men niet zoeken. omdat
hij een valsche kerk diende, omdat hij zijn geheelen dienst tegen
Christus inzette. Maar toch moest hij voor geldig gehouden, omdat
in de ruïne van Rome altijd nog een overblijfsel van Christus’
kerk was en de doop bediend was naar de instelling van Christus,
door dengenen, die in zijn kring daartoe geordend was. De
vagabonde priesters, zeide de synode van Middelburg, hadden geen
vaste plaats, maar waren wel geordend. Op hen werd het beginsel
dat voor pastoor gold toegepast. Zij hebben de roeping van de
Roomsche kerk ontvangen, want zij waren geordend. Hun doop is dus
geldig. Evenzoo die van monniken en anderen, wanneer zij in de
Roomsche kerk geautoriseerd waren, anders niet.
Dit beginsel van roeping was ook bij doop door een ouderling,
vroedvrouw of dergelijke, of degene die den doop had bediend,
daartoe in zijn kring beroepen was.
Op dienzelfden grond werd dan ook in de Geref. kerken de doop
erkend, die bediend was in kettersche kringen.
In de Geref. kerken kwam het geval hoofdzakelijk voor met
betrekking tot Baptistische kringen; in de 16e en daarna in de
17e eeuw met betrekking tot de Remonstrantsche kringen. In beide
gevallen werd op de vraag, of doop in zulke kringen bediend,
geldig moest worden verklaard, onderscheiden geantwoord, evenzeer
als in de oude kerk een algemeen antwoord gegeven werd. Het hing
er van af, of in die kerk of kring de fundamenteele stukken der
waarheid, bepaaldelijk die bij doop gelden, nog worden
vastgehouden, niet door de leden individueel, maar door de
gemeenschap als zoodanig. Niet was de vraag of er veel
afwijkenden waren, maar of de gemeenschap er zich nog aan hield.
Deed ze dit niet, dan had ze opgehouden christelijke kerk te
zijn.
Met betrekking tot de kerkelijke kringen in de 16e eeuw kwam deze
vraag alleen voor ten aanzien van de socinianen, die de godheid
van Christus en van den Heiligen Geest loochenden. Ze bestreden
speciaal de Drieëenheid. Daarom werden ze gerekend niet meer tot
de christelijke kerk te behooren.
Met betrekking tot de Remonstranten was in ’t midden der 17e eeuw
de vraag: Kan men ook hun doop erkennen?
|222|
In de eerste tijd na hun veroordeeling deed deze vraag op de
part. syn. van Zuid-Holland zich herhaaldelijk voor, of men den
doop moest erkennen van een afgezet predikant die nog in stilte
voortging met preeken en heimelijk doopte. Hierop werd
bevestigend geantwoord. De afgezette predikant werd in den
afgeweken kring als wettig erkend en de Remonstrantsche
Broederschap verwierp niet formeel de fundamenteele
leerstukken.
Later in de 17e eeuw bleek er tweeërlei strooming onder de
Remonstranten. De eerste strooming was een practisch vroome
richting, die uit zekere doopersche neigingen een afkeer hadden
van het strenge leerstellige Calvinisme zooals ze het noemden,
zonder de fundamenteele stukken aan te tasten.
De andere strooming ging uit van ter zijde stelling van de
Schrift, volgde eigen philosophie en verviel al spoedig tot zeker
Socinianisme.
De vraag werd gedaan: Kan men nu nog den doop in Remonstrantsche
kringen bediend, algemeen erkennen. Toch is men dien kinderdoop
blijven erkennen, omdat de Remonstrantsche kerken zich officieel
en formeel als zoodanig niet homogeen in den Sociniaanschen geest
hebben uitgesproken. Wel deden dit een aantal dienaren, maar niet
de kerk zelf.
Natuurlijk bleef altijd gelden, dat men nooit in zulke kettersche
kringen den doop mocht zoeken; ook niet in geval van nood.
Immers, daardoor treedt men in gemeenschap met afwijkende
kringen, verleent men er sanctie aan en steunt men de afwijking.
Eenigszins anders kwam die vraag te staan met betrekking tot de
Lutherschen. Hun doop is altijd geldig erkend. De vraag is zelfs
nooit gedaan. De Luthersche kerken werden door de Gereformeerden
niet als kettersche kringen, maar als zusterkerken beschouwd. In
de 16e eeuw zijn in Zwingli’s tijd door Calvijn en ook door de
Geref. kerken zelf in ’t algemeen pogingen genoeg aangewend om
tot een soort kerkverband of correspondentie althans te komen. Ze
hadden wel eenigszins andere beschouwingen, zooals in het
Avondmaal uitkwam, maar toch geen ketterij. Ze waren niet van
dien aard, dat de kerkelijke gemeenschap er door verhinderd
werd.
Op plaatsen waar even goed doop van Gereformeerden te verkrijgen
was, moest men natuurlijk Gereformeerden doop zoeken, anders
stelde men de Luthersche belijdenis hooger. Op plaatsen waar geen
Gereformeerde dienst was, b.v. bij doop op reis, mocht men den
doop bij Lutherschen vragen. In concreto deed zich die vraag voor
in 1562 te Frankfort, toen daar een Geref. vluchtelingenkerk op
aanstoken der Luthersche predikanten haar vrijheid van
samenkomen, jarenlang door de regering toegestaan, verloor. Toen
dus de vrij talrijke Gereformeerden met twee predikanten, Datheen
en van de Heyden, toch maar geen doop
|223|
konden krijgen.
Met betrekking tot Frankfort was er geschil tusschen de
Gereformeerden zelf.
Eén deel was van oordeel, dat de doop bij de Luthersche kerk
gevraagd mocht, daar die zusterkerk was en de christelijke
waarheid zuiver beleed. De Augsburgsche Confessie was goed,
behalve op ’t stuk van het Avondmaal. Ook het doopleerstuk was in
orde.
Datheen nu was voor doop bij Lutherschen.
(Men zeg wel eens: Datheen was onverdraagzaam. Dit is niet waar.
Wel was hij onverdraagzaam op ’t punt van het Calvinisme
tegenover Libertijnen en Roomschen.)
Het andere deel was van oordeel, dat dit volstrekt niet mocht. De
Lutherschen hadden hun de vrijheid van saamkomen belet en zich
vijanden van Gods kerk betoond. Te meer nog, zei van der Heyden,
omdat men in de Luthersche kerk instemming moet betuigen met de
Luthersche belijdenis.
Onafhankelijk van elkander schreven beide predikanten in 1562 aan
Calvijn. Calvijn antwoordde aan beide. Zijn gevoelen stond
tusschen beide in. Met Datheen was hij het eens, dat de
Luthersche kerk eene zusterkerk was, dus dat men daarbij gerust
doop kon vragen. En aan v.d. Heyden stemde hij toe, dat in
den regel (en niet altijd) ook instemming gevraagd werd met
de Luthersche belijdenis, ook met de afwijkende punten. En dit
kon een Gereformeerde niet doen.
Calvijns advies was: In de eerste plaats doop zoeken. Als het
niet kon elders doop zoeken of liever verhuizen, zooals een deel
deed naar Frankenthal. Niet absoluut kan gezegd, dat men niet bij
de Lutherschen gaan mag. En als men bij Lutherschen doopen laat,
moet men niets verklaren en beloven, wat men niet met geruste
consciëntie kan doen. Men mag niet tegen zijn eigen belijdenis
ingaan en instemmen met de verschilpunten der Luthersche
belijdenis. Men moet uitdrukkelijk zeggen, dat men het met die
punten niet eens is. Wilden de predikanten dan niet doopen, dan
moest men de doop elders zoeken.
Zoo is in ’t algemeen over de quaestie gesproken. Ook Voetius
zegt: Kan men geen anderen doop krijgen en behoeft men geen deel
te nemen aan de Luthersche ceremoniën (excorcisme) noch
instemming te betuigen met de Luthersche afwijking in belijdenis,
dan kan de Luthersche doop toegelaten worden. Anders niet.
Of men den doop ook vragen en erkennen mag van een predikant, die
gehouden wordt voor een hypocriet, van een predikant die in het
leven afwijkt, van b.v. een dronkaard, of die om andere redenen
niet ter goeder naam of faam bekend staat.
De christelijke kerk en de Gereformeerden antwoordden hierop: De
geldigheid van den doop hangt niet af van de persoonlijke
waardigheid van den dienaar, evenmin als de boodschap afhangt
|224|
van hem die haar brengt. Is nu in de Geref. kerk iemand dienaar dien men op goede gronden van huichelarij kan beschuldigen, dan moet men zorgen, dat de wolf in schaapskleederen zijn bedrijf niet voortzet. Dan moet men kerkelijk optreden en de zaak kerkelijk behandelen; en volgens Voetius, hangende die zaak, niet bij hem maar bij een ander doop zoeken, en daardoor toonen, dat men gesteld is op eerlijkheid en zuiverheid in leer en leven.
III. Wanneer moet de doop worden toegediend?
De Kerkorde zegt: „Zoo haast als men de bediening deszelven
hebben kan”. Dit heeft van het begin af in de kerkorde ingestaan.
Trouwens, dit is niet als iets nieuws bij de Reformatie
ingevoerd, maar ’t was al van de eerste eeuwen af in gebruik. Nog
niet in de eerste eeuwen.
Over den tijd waarop wordt in het Nieuwe Testament geenerlei
aanwijzing gegeven.
Wel eens is uit analogie van de besnijdenis gededuceerd tot
termijnbepaling voor den doop. Doch die conclusie is verkeerd,
want bij de besnijdenis is daarvoor een bepaalde physische reden.
Ze kon niet voor den achtsten dag plaats hebben, anders deed men
te kort aan de gezondheid van het kind. De doop doet hieraan
niets. Een kind mag best op den 2den of 3den dag gedoopt worden,
zooals ook vaak gebeurd is.
Een tijdsbepaling is in de Heilige Schrift niet te vinden en de
kerken hebben te dien aanzien nooit een tijdsbepaling
gegeven.
In de alleroudste christelijke kerk is de doop bediend telkens
als er heidenen tot het geloof in Christus kwamen en was er dus
geen tijd bestemd. Langzamerhand is het gebruik geworden om
liefst op Paschen en Pinksteren doopsbediening te hebben op
groote schaal.
In de eerste tijden waren het voornamelijk volwassenen, maar ook
kinderen.
Zelfs concilies uit de 4e eeuw raden aan den doop tot Paschen en
Pinksteren te bepalen. Bekend is, dat in de eerste eeuwen een
aantal geloovigen hun doop uitstelden tot aan het sterfbed in
verband met de verkeerde beschouwing dat de doop geheel rein
maakte, opdat dan bij het sterven de gedoopte zoo rein mogelijk
voor God zou komen.
Later, toen de doop als noodzakelijk ter zaligheid werd
beschouwd, en een ongedoopte dus niet zalig kon worden, was er
van uitstel van doop geen sprake meer en werd dit afgekeurd en de
bediening allerminst bepaald tot enkele tijden van het jaar. Toen
werd de doop zoo vroeg mogelijk bediend. Zooals in de Roomsche
kerk in de Middeleeuwen.
Bij de Reformatie hebben de Geref. kerken dit overgenomen, niet op dien grond, dat doop noodzakelijk is ter zaligheid, maar dat onnoodig uitstel van den doop een zekere geringschatting van het
|225|
Sacrament insluit en dat rechte waardeering van het Sacrament
meebrengt het Sacrament zoo spoedig mogelijk voor het kind te
zoeken.
Daarom is in de Geref. kerken gezegd, dat de kerken zelfs zooveel
mogelijk gelegenheid tot doopsbediening geven zullen. Niet op
bepaalde tijden in het jaar, enkele dagen in de maand, enkele
dagen in de week, maar regel is, dat in iedere samenkomst der
gemeente gelegenheid zij tot doopsbediening, ’t zij in de
vroegpreek, zooals tot in deze eeuw nog in Amsterdam gebeurde, ’t
zij in de ochtend-, middag- of avondpreek.
In een groote gemeente is dit niet noodig in alle samenkomsten
die gelijktijdig plaats hebben. Het is onnoodig de doopsbediening
te vermenigvuldigen en zoo de gemeente noodeloos door doop langer
godsdienstoefening te doen hebben. De doop neemt tijd voor de
predikatie weg en de gemeente mag niet onnoodig vermoeid.
In verband hiermee moest in weekbeurten gedoopt kunnen
worden.
Op plaatsen waar geen weekbeurt was, moesten de kinderen toch zoo
spoedig mogelijk gedoopt, omdat anders de Roomschen doopten.
1574. Op de provinciale synode van Dordt was een gravamen
ingekomen uit de classis Brielle, inhoudende: wat zal men doen
met degenen, die kinderen 3 of 4 weken houden van doop, wachtende
op gevaders of herstel der moeders.
Het slot van art. 57 luidt: „Maar de affectie der ouders, die den
doop harer kinderen begeeren uit te stellen, ter tijde toe, dat
de moeder zelve hare kinderen presenteere of op de gevaders lange
wachten, en is geen wettelijke oorzaak om den doop uit te
stellen.”
Wachten op gevaders en herstel der moeders is dus geen reden tot
uitstel.
Dit was in overeenstemming met hetgeen reeds in de kerkorde van à
Lasco te Londen bepaald was (1550). In de vluchtelingengemeente
te Londen mocht de doop niet worden uitgesteld, maar moest hij op
de eerstvolgende vergadering der gemeente na de geboorte des
kinds worden bediend.
1. Het uitstellen van den doop lag aan de vele doopersche
neigingen in het Zuiden van Zuid-Holland, die er toe leidden, dat
men vooral met den kinderdoop geen haast maakte. Ook hieraan, dat
volgens
2. Roomsch gebruik de vader zich niet met den doop van zijn kind
bemoeide, maar de zorg daarvoor geheel overliet aan de getuigen.
Dit bracht veel schade toe. De vader was in de 16e eeuw altijd
bij de doop afwezig. Ook tegenwoordig geschiedt het op sommige
plaatsen zoo in de Luthersche kerk.
De Reformatie bracht hierin verandering. Doch ook toen van de
Reformatie getuigen niet meer vereischt werden, was men nog niet
aanstonds zoover, dat alle vaders hun plicht met betrekking tot
den doop begrepen. Men wachtte dan totdat de moeder hersteld was.
|226|
3. Het derde motief lag in de groote doopmaaltijden, die men
aanrichtte en waar de moeder bij tegenwoordig moest zijn.
Zelfs wachtte men soms om de kosten op een tweede of derde kind,
dan ging de doop in een moeite door. Dit alles belemmerde den
spoed, waarmede de doop gezocht werd en uit dit alles sprak
geringschatting van den doop.
De hoofdgrond waarop men bij den doop op spoed aandrong, was dat
de doop als verbondszegel aan het kind van Godswege toekomt en
dat men het voorrecht van den doop niet zonder reden aan het kind
onthouden mag. Anders treedt geringschatting, miskenning van de
beteekenis van den doop in.
Hoewel dit nog niet zoo snel geheel doorgewerkt is, was het
spoedig doopen toch wel regel. Het volk volgde immers de Roomsche
traditie, want velen waren nog niet overtuigd, dat de doop niet
noodig was tot zaligheid. Dit was zoo bij de meerderheid van het
volk. Bij sommigen nu nog. Wie hiervan terugkwam, verviel in
geringschatting van den doop.
Dwang of een synodaal besluit baatte niets. Het was practisch
onuitvoerbaar.
Deze synode nam meer besluiten die er bij het volk niet zoo
spoedig in gingen, b.v. omtrent het afschaffen der
feestdagen.
De Z. Holl. Synode van ’75 heeft veel besluiten van ’74
gewijzigd. Zij gaf een soort verklaring van de artikelen der
vroegere synoden, cf. art. 30. Ze ried aan met betrekking tot
sommige besluiten dadelijk niet te ver te gaan. Zoo b.v. ten
aanzien van feestdagen, boekencensuur, kinderdoop. Ze moesten
vooral niet met te veel dwang in de gemeente ingevoerd. Het waren
geen fundamenteele stukken dus moest men door het volk te
onderwijzen langzamerhand naar een beteren toestand trachten.
De eerste nationale Synode van 1578 heeft in de K.O. opgenomen
wat de prov. synode van 1574 al besloten had, cf. art. 59. De
andere besluiten zijn verkort.
Hetzelfde geldt van de Middelburgsche synode van 1581 en van de
Haagsche synode van 1586, waar de formuleering gemaakt is, zooals
we die ook nu nog hebben.
Het beginsel is dus altijd gebleven.
Ten einde een spoedige doopsbediening te beter mogelijk te maken,
hebben de kerken bepaald, dat in plaatsen, waar alleen ’s Zondags
gepreekt werd ook in de week gelegenheid tot doopsbediening zou
worden gegeven.
Art. 59 redactie 1574:
„In de plaatsen waar zelden de predikaties geschieden, en
nochtans de kinderen ten doope gebracht worden, zal een tijd
geordineerd worden dat men de kinderen in de kerke ten doope
brengen zal; en men zal een teeken met de klokke geven, om het
volk te samen te roepen en een korte vermaning voor de doop te
doen.”
Hetzelfde in de algemeene Kerkorde van ’78, art. 60.
|227|
Doop alleen bij een predikatie. Is er geen predikatie dan korte
predikatie verordenen.
Art. 39, red. 1581.
Doch ter plaatse, daar niet zooveel predikatiën gedaan worden,
zal men een zekeren dag ter weke ordineeren, om den doop
extraordinaarlijk te bedienen, alzoo nochtans, dat het zelve
zonder predikatiën niet geschiedde.
Dit ook in art. 50 van de redactie van 1586 en in art. 56
gebleven.
De woorden van deze laatste redactie hebben wel eens tot
misverstand aanleiding gegeven. Ook nu nog. Men vatte het op als
alleen geldende voor plaatsen waar in ’t geheel geen dienst des
Woords is, b.v. in buurtschappen waar wel een kapelletje of een
kerkje, maar geen kerkeraad of predikant is. Dat men dan zou
doopen (b.v. nu zijn in Gelderland vooral veel te kleine
kerken).
Dat dit eigenlijk de bedoeling niet is, blijkt uit Voetius’
woorden, die het anders verklaren. Het heeft alleen betrekking op
plaatsen waar alleen ‘s Zondags gepreekt wordt, voor kinderen die
in ’t begin der week gedoopt worden.
Het kan dan ook in een particulier huis geschieden mits
ouderlingen, diakenen, vrienden en buren saam zijn, geroepen en
aanwezig zijn en een korte preek geschiede met de verklaring dat
de doop niet noodzakelijk tot de zaligheid is.
Veel is echter van die bijzondere manier van doop niet gebruik
gemaakt. Men wachtte maar liever tot den volgenden Zondag.
De zwakheid des lichaams van het kind kan een beletsel zijn.
Doch het beginsel en de regel moet vastgehouden, dat de doop
bediend worde, zoo spoedig zulks mogelijk is.
Is er geen overtuiging, dan moet niet gedwongen worden om het
kind dadelijk te doopen. Dat geeft twist in de gemeente.
IV. Vraag: Waar is de doop te bedienen?
Doop mag alleen bediend in een openbare verzameling, wanneer Gods
Woord gepredikt wordt, alleen bij een samenkomst der gemeente en
bediening des Woords.
Dit is in de Geref. kerken van den beginne af op den voorgrond
gesteld.
De redenen daarvoor worden door Voetius in zijn Politica
Ecclesiastica en door een advies van de Geneefsche theologen aan
Zanchius gegeven juist opgesomd.
1e. Ter vermijding van de moeilijkheden aan een privaten doop
verbonden. Omdat zoo het best de orde bewaard blijft. Men kan
anders zoo licht navragen naar de wettigheid van den doop.
2e. De doop is de bediening van een bondszegel, dat bediend wordt
aan de gemeente. Het kind wordt alleen als lid der gemeente en in
verband daarmee gedoopt.
3e. Door den doop worden de kinderen door de geïnstitueerde kerk
ingelijfd en opgenomen. Die opneming moet dan ook ten overstaan
van die kerk geschieden, met medeweten, medegetuigenis en
stilzwijgende toestemming dier kerk zelve.
|228|
4e. Om te voorkomen, dat niet, zooals in ’t Pausdom de
Sacramenten van het Woord worden afgescheiden en een soort
ceremoniën met een zekere magische kracht op zichzelf worden. De
Sacramenten behooren bij het Woord. Daarom zijn ze er niet van af
te scheiden.
Dit wil echter niet zeggen, dat een anders bediende doop niet
gelden zou. Maar een Geref. Kerk/kerkeraad, dienaar en lidmaten
moet geen andere doop zoeken of aannemen.
Ook hier geldt de regel: multa fieri non debent, quas tamen facta
valent.
Zoo is ook altijd in de Synoden geoordeeld. D.S. 1574, art.
64.
In 1578 in deze zin besloten. Men zal den doop niet bedienen dan
in de predikatie.
1581: In de openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt
wordt. Zo is het gebleven.
Moeilijkheid deed zich hier alleen voor met betrekking tot zieke
kinderen, die gevaar liepen er van te sterven, en ouders, die
niet vrij waren van de meening, dat de doop ter zaligheid noodig
was. Men vroeg op Classe etc. herhaaldelijk, of men dan toch geen
uitzondering kon maken. Cf. Prov. Syn. van N. Holland.
In 1596. Gravamen uit Amsterdam.
Het doopen op ’t ziekbed van volwassenen die ziek waren en
bekommerd, dat zij niet zalig zouden worden, werd niet
toegestaan, ook niet absoluut geweigerd. Men verkeerde nog in
twijfel en oordeelde in overleg te treden met de Zuid-Hollandsche
Synode.
Zoodanige vraag kwam ook in op de Part. Synode van N.Holland in
1605. In sommige Classes hield men het voor goed en anderen namen
geen besluit. De Synode van N. Holland verschoof het tot een
Nationale Synode en liet ondertusschen de zaak ter discretie aan
de classes. Een tijd lang keurden sommigen het goed, anderen
niet.
In 1608 kwam op de Synode nog weer eens deze vraag in een
gravamen uit Haarlem.
Hoewel het bij de Generale Synode behoorde, werd toch provinciaal
een besluit gevraagd. Wederom werd geen definitief besluit
genomen. De classes moesten het maar doen.
Evenzoo kwam het op de Z. Hollandsche Synode in 1596 ter sprake,
naar aanleiding van een vraag uit Noord-Holland. Men liet het
daar onder voorwaarden toe. Zoodanige personen moest men eerst
uit Gods Woord beter zoeken te onderwijzen. Waren zij niet
terecht te brengen, dan moest gedoopt met zekere
godsdienstoefening.
De Synode van 1619 sloot het echter uit. Huisdoop is niet
toegestaan.
1620. Of men niet mag verhinderen door huisdoop, dat de kinderen
Roomsch gedoopt worden?
Antwoord: De Kerkorde moet gevolgd, die het verbiedt.