Artikel XXXVII.
In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren des Woords en de ouderlingen, dewelke, althans in de grootere gemeenten, in den regel alle weken eens tezamenkomen zullen, alwaar de dienaar des Woords (of de dienaren, zoo daar meerdere zijn, bij beurte) presideeren en de actie regeeren zal.
  Artikel 38.
  Vergaderingen van de kerkeraad:
  In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren
  des Woords en de ouderlingen, die in de regel tenminste éénmaal
  per maand zal bijeenkomen, alwaar de dienaar des Woords --- of de
  dienaren, zo daar meerdere zijn, bij beurte --- presideren.
  Toelichting:
  1. Dit is artikel 37 (oud).
  2. Thans is een minimale bepaling betreffende regelmaat in het
  vergaderen opgenomen, met het oog op de kleinere kerken.
  38-42.
  Deze artikelen omvatten de inhoud van art.37-40 (oud). De kwestie
  in deze artikelen is de vraag naar de juiste samenstelling van de
  kerkeraad. Uit de kerken is de wens naar voren gebracht, de
  positie van de diakenen t.o.v. de kerkeraad te bestuderen (PSU,
  KR Berkel en Rodenrijs) en te regelen (CIA).
  Uw comm. is van oordeel, dat deze kwestie die reeds talloze malen
  als een probleem naar voren is gekomen, (in geschriften, op
  conferenties en in de kerkelijke praktijk) bij de herziening van
  de KO zeker de aandacht moet hebben en zo mogelijk tot een
  oplossing worden gebracht. Deze mogelijkheid lijkt niet groot,
  gelet op het feit, dat zij die ook in dezen voor de H.Schrift
  willen buigen, voortdurend verdeeld zijn geweest in hun
  conclusies. Toch meent uw comm. u met een voorstel te kunnen
  dienen.
  De praktijk is geworden, dat de dienaars van het Woord, de
  ouderlingen en de diakenen gezamenlijk optreden als (‘brede’)
  kerkeraad en gezamenlijk besluiten nemen over tal van zaken, die
  de algemene leiding en de goede orde van de gemeente betreffen.
  Financiële aangelegenheden, organisatorische kwesties, ingekomen
  stukken waaronder attestaties, enz. Er zijn ook kerkeraden, waar
  de huisbezoeken worden gerapporteerd in de ‘brede’ kerkeraad,
  d.w.z. in het bijzijn van de diakenen.
  De steeds terugkerende vraag is, of de diakenen wel deel mogen
  nemen aan de leiding of regering van de gemeente. Deze vraag
  schijnt beantwoord te zijn, zodra men principieel gekozen geeft
  in het dilemma: behoren de diakenen wel of niet tot het
  regeercollege, de kerkeraad. En dat dilemma krijgt zijn
  eigenaardige klem, doordat de confessie en de kerkorde elkaar
  (ogenschijnlijk?) tegenspreken.
  Art.30 NGB: “Wij geloven dat deze ware Kerk geregeerd moet worden
  naar de geestelijke politie, die ons onze Here heeft geleerd in
  zijn Woord; namelijk … dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om
  met de Herder te zijn als de Raad der Kerk …”.
  Art.37 (oud): “In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande
  uit de dienaren des Woords en de ouderlingen …”.
  Moet één van beide kerkelijke ‘papieren’ gewijzigd worden, en zo
  ja, welk? De confessie ten gunste van de KO, of omgekeerd?
  Beide standpunten zijn verdedigd. Verandering van de confessie,
  met beroep op het eigen karakter van het diakenambt, dat geen
  regering in zich kan sluiten. Verandering van de KO, met beroep
  op de principiële eenheid van het ambt.
  Daarnaast zijn pogingen gedaan om aan te tonen, dat de
  tegenspraak slechts een vermeende is. Prof.J.Kamphuis (in zijn,
  de discussie tot nu toe afsluitend artikel “Diakenen en
  Kerkeraad” in de bundel “Altijd met goed accoord” p.113 vv.)
  wijst op mislukte harmonisatie-pogingen van F.L.Rutgers en
  A.D.R.Polman. Zelf pleit onze hoogleraar voor handhaving van de
  status quo, op grond van wat uw comm. Zou willen noemen een
  verdere harmonisatie-poging.
  Hij gaat uit van een goede opmerking bij Polman: “Het
  merkwaardige geval doet zich voor, dat wat wij als een duidelijke
  discrepantie zien, door de vaderen zelf nimmer – voorzover wij
  konden nagaan – zo gesteld wordt” (Onze Nederlandse
  Geloofsbelijdenis, IV, p.24 v.). Deze discrepantie, tussen
  confessie en kerkorde in dezen, is volgens prof.K. inderdaad niet
  aanwezig. Hij acht het nl. duidelijk “dat er in onze kerkelijke
  papieren tweeërlei spraakgebruik is”, en dat dit een bepaalde
  soepelheid vertoont.
  Deze soepelheid is al terug te vinden bij Calvijn. Als deze in
  zijn Institutie over de regering van de kerk spreekt, “dan
  bedoelt hij daarmee in eerste instantie de regering van de éne en
  grote Ambtsdrager, Christus Jezus”. “Hij spreekt dan …. ook over
  de blijvende ambten van herders en leraars … ouderlingen en
  diakenen. Dat valt alles onder de geestelijke regering der kerk
  precies als in art.30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Met
  ‘regeren’ en ‘regering’ bedoelt Calvijn hier dan niet speciaal
  opzicht en tucht, maar de bediening van Christus’
  genadeheerschappij aan Zijn volk – door de Geloofsbelijdenis
  prachtig weergegeven: ‘regering naar de geestelijke politie’”.
  “Maar als hij toekomt aan de ambten van ouderling en diaken en
  het onderscheid daartussen aanwijst, dan typeert hij het ambt van
  ouderling met het woord: de regering en dat van diaken met: de
  verzorging der armen. Met andere woorden: Calvijn begrijpt onder
  de regering der kerk onbekommerd zowel iedere ambtsdienst als
  speciaal de dienst van de ouderlingen in het oefenen van opzicht
  en tucht”. “Het één strijdt niet met het ander. Het één staat
  eenvoudig naast het ander! Ik meen dat het in de grond van de
  zaak niet anders staat met het gebruik van het woord kerkeraad in
  art.30 van de Belijdenis én in art.37 van de Kerkenordening”. “De
  Belijdenis spreekt uit dat de kerkregering in algemene zin als
  bediening van de regering van Christus door zijn Woord
  college-gewijs, collegiaal heeft te geschieden, zónder zich over
  iedere plaats, taak en recht in deze collegiale samenwerking uit
  te spreken … De Kerkenordening spreekt over het regeercollege in
  speciale zin – het college, dat met opzicht en tucht is belast,
  en noemt dát kerkeraad”.
  Op dit punt van het betoog van prof.K. geeft de comm. even een
  tussenopmerking. Het is tot zover grotendeels acceptabel. En de
  crux van de hele zaak ligt in de laatste vier woorden: “en noemt
  dát kerkeraad”. Hier is de eenvoudige vraag te stellen: móet dat!
  Ligt het als een consequentie in het spreken van Calvijn en van
  de confessie opgesloten, dat het college-van-opzicht-en-tucht
  exclusief ‘de kerkeraad’ genoemd moet worden?
  Prof.Kamphuis komt hier niet tot een conclusie, die de comm.
  eigenlijk zou willen trekken, nl. dat in het college van de
  kerkeraad ouderlingen én diakenen collegiaal samen behoren te
  werken, terwijl goed bepaald moet worden wat hun resp. plaats,
  taak en recht is in deze collegiale samenwerking.
  Prof.K. vervolgt zijn betoog zo, dat hij, bij alle gesignaleerde
  soepelheid in het spraakgebruik, de gezagsoefening toch beslist
  tot de ouderlingen beperkt. “Het college dat gezag oefent is de
  ouderlingschap”. De diakenen kunnen wel bij de gezagsoefening
  betrokken worden, maar dat is dan “naar verleende opdracht van de
  kerkeraad”, “bij wijze van delegatie”. M.a.w. als de ene soort
  ambtsdragers, de diakenen, deelnemen aan enige besluitvorming
  t.a.v. de leiding van de gemeente, dan kan dat alleen omdat ze
  daartoe bevoegd gemaakt worden door de andere soort ambtsdragers,
  de ouderlingen. Uw comm. maakt hier de volgende opmerking: zij
  kan uit de Schriftgegevens wél opmaken, dat bij de ouderlingen
  het opzicht en de tucht berusten, en dat derhalve diakenen bij
  dát werk alleen kunnen worden ingeschakeld in de weg van
  delegatie, naar de zin van art.38 tweede lid (oud). Maar zij kan
  daar niet in vinden, dat álle zaken van leiding, met name ook die
  behoren tot het bezorgen dat alles eerlijk en met goede orde
  geschiedt, exclusief aan de ouderlingen toekomen. Uw comm. gaat
  niet eenzijdig vanuit de eenheid van het ambt redeneren. Maar zij
  meent dat die eenheid er wél is, en dat een opvatting, die de
  diakenen álle zeggenschap ontneemt, ook in de zaken die buiten
  opzicht en tucht vallen, daarmee in botsing komt.
  Intussen gebruikt prof.K. het woord ‘kerkeraad’ in het vervolg
  van zijn betoog consequent alleen voor het college van
  ouderlingen en dienaren des Woords. De kerkeraad kan worden
  uitgebreid (in bepaalde gevallen) met de diakenen (bijv. in art.4
  en 5 KO), “Maar het blijve een uitbreiding: ‘kerkeraad én
  diakenen’, want ieder houdt eigen roeping”.
  Een krachtig argument tegen het rekenen van diakenen tot de
  kerkeraad vindt prof.K. hierin, dat de ouderlingen opzicht hebben
  over het werk van de diakenen. “Hier springt het grote belang
  ervan in het oog, dat de diakenen niet als zodanig, en zonder
  meer een plaats in de kerkeraad, ‘de raad der oudsten’ van I
  Tim.4:14 hebben ontvangen. Er is een controlerende instantie met
  ambtelijke bevoegdheid!” “Het opzicht van de kerkeraad over de
  diakenen wordt ook in de tuchtoefening vastgehouden: als de
  diakenen een openbare grove zonde bedrijven,zullen zij door het
  voorgaand oordeel van de kerkeraad, de raad der oudsten, van de
  eigen en van de naburige gemeente in hun dienst geschorst of
  daarvan afgezet worden (art.79)”.
  Dit laatste argument mist naar het oordeel van uw comm. de
  overtuigende kracht. ‘Kerkeraad’ en ‘raad der oudsten’ worden
  eenvoudig als synoniemen gebruikt; maar dáárvan geldt nu juist:
  quod est demonstrandum. Bovendien heeft de raad der oudsten óók
  opzicht en tucht over het werk van de predikant en van elke
  ouderling afzonderlijk. Art.79 geeft bij tucht over de
  ouderlingen precies dezelfde procedure aan, als t.a.v. de
  diakenen.
  Uw comm. is van oordeel, dat het betoog van prof.K. als
  harmonisatie-poging niet geslaagd is. Het faalt, wat dat betreft,
  in de conclusie over wat art.30 NGB zou uitspreken, nl. dat de
  kerkregering (in algemene zin) collegegewijs, collegiaal dient te
  geschieden. Zeker ligt dat er in opgesloten, maar art.30 NGB zegt
  méér. Het spreekt niet alleen over een wijze van werken
  (collegiaal tegenover individueel), maar het stelt positief, dat
  er ouderlingen en diakenen moeten zijn om met de herders TE ZIJN
  als de Raad der Kerk. Daarmee is niet slechts uitgesproken:
  ambtsdragers werken collegegewijs, maar veelmeer dat de genoemde
  ambtsdragers met elkaar de raad der kerk vormen. Dit blijft
  moeite geven in vergelijking met het gebruik van de naam
  ‘kerkeraad’ in de KO.
  De grote zorg van allen, die kerkeraad en diakenen willen
  onderscheiden, is dat een ambtsdrager een bevoegdheid wordt
  gegeven, die hem vanuit Gods Woord niet toekomt. Deze zorg is
  volkomen legitiem en inderdaad noodzakelijk.
  Andererzijds valt op, dat zelfs de meest consequente tegenstander
  van de diaken-in-de-kerkeraad (prof.P.Deddens, die de diakenen
  uit elke vorm van gezagsoefening in het midden van de kerkeraad
  teruggedrongen zou willen zien, en volgens Polman (a.w.p. 24) de
  confessie zou willen revileren naar de kerkorde) zich uitspreekt
  voor een vérgaande samenwerking (zoals trouwens ook prof.K.) van
  ouderlingen en diakenen. Samenwerking, “waarbij de kerkeraad in
  alle gewichtige gevallen diakenen raadpleegt en ten volle het
  woord, door diakenen gesproken, laat wegen. Omgekeerd: waarbij
  predikanten en ouderlingen,zoveel hun tijd dit toelaat, zich
  inwerken in de vraagstukken waarmee diakenen worstelen en ook,
  weer zoveel hun tijd dit toelaat, met adviserende stem de
  vergadering der diakenen bezoeken (P.Deddens, de Positie van de
  Diakenen ten aanzien van den Kerkeraad, pa.20).
  Naar het oordeel van uw commissie dient in deze richting de
  oplossing gezocht te worden. Een oplossing, die recht doet zowel
  aan de eenheid van het ambt als aan de onderscheiding der
  plaatsen, taken en rechten van de onderscheiden ambtsdragers. De
  zelfstandigheid van elk ‘deel-ambt’ dient onaangetast te blijven,
  terwijl toch de drie soorten ambtsdragers de kerkeraad
  vormen.
  Daarbij zal erkend moeten worden, dat het specifieke
  beslissingsrecht in zaken van opzicht en tucht, dat krachtens de
  H.Schrift aan de ouderlingen toekomt, niet zonder meer mede aan
  de diakenen mag worden verleend. Maar evenzeer moet erkend
  worden, dat aan de diakenen niet elke vorm van meebeslissen in de
  algemene zaken van de kerk onthouden kan worden. T.a.v. art.38
  slot (oud) geeft prof.K. aan het einde van zijn betoog de
  volgende verdediging (tgo prof.Deddens): “Maar beslissend is hier
  m.i. dat de kerken door deze bepaling in de Kerkenordening op te
  nemen en die ten uitvoer te brengen wel degelijk aan de
  broeders-diakenen een bepaalde roeping geven, een opdracht
  verlenen om deel te nemen in het werk van de kerkeraad … De
  kerken hebben bevoegd gemaakt door deze opdracht te verstrekken”.
  Dat gaan dan n.b. over deelnemen aan het werk van opzicht en
  tucht. Daarbij erkent prof.K. naast de manier waarop de
  ouderlingen hun bevoegdheid ontvangen, nl. bij hun bevestiging in
  de naam van Christus, een andere manier van bevoegdheid
  ontvangen: middels kerkelijke bepalingen, van de kerken zelf. Uw
  comm. zou eraan willen toevoegen: het kán inderdaad, vanwege de
  oorspronkelijke eenheid van het ambt. Maar geldt in feite niet
  ook t.a.v. de ouderlingen, dat de kerken hen bevoegd máken, tot
  veel wat niet direct tot opzicht en tucht behoort? Het financieel
  beheer bijv., of het benoemen van een organist, of het instrueren
  van een bouwcommissie? Mogen de kerken dan niet voor al
  dergelijke dingen ook aan de diakenen opdracht en bevoegdheid
  verlenen?
  Uw commissie wil u voorstellen de betreffende materie als volgt
  te regelen:
  Art…. In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de
  dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen, die in de
  regel tenminste eenmaal per maand zal bijeenkomen, alwaar de
  dienaar des Woords – of de dienaren, zo daar meerdere zijn, bij
  beurte – presideren.
  Art…. In de zaken van opzicht en tucht zullen alleen de dienaren
  des Woords en de ouderlingen beslissen en keurstem hebben. Voor
  deze zaken zullen zij, als het profijtelijk is vanwege de grootte
  van kerkeraad en gemeente, afzonderlijke bijeenkomsten mogen
  instellen.
  Art…. De diakenen zullen in de zaken, die in het bijzonder tot
  hun ambt behoren, in onderling overleg beslissen. Voor deze
  arbeid zullen zij ook buiten de vergaderingen van de kerkeraad
  regelmatig afzonderlijk bijeenkomen. Zij doen verantwoording van
  hun inkomsten en uitgaven aan de kerkeraad.
  Art…. Waar het getal van de ouderlingen klein is, kan aan de
  diakenen door plaatselijke regeling worden opgedragen, met de
  ouderlingen opzicht en tucht te oefenen; hetgeen altijd
  geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald.
  Art…. In plaatsen, waar voor het eerst of opnieuw de ambten
  worden ingesteld, kan dit slechts geschieden met advies van de
  classis.
  Art…. Plaatsen, waar nog geen kerkeraad zijn kan, zullen door de
  classis onder de zorg van een genabuurde kerkeraad gesteld
  worden.
  Nog een enkele toelichting: dat afzonderlijke bijeenkomsten van
  de diakenen worden voorgeschreven, vindt zijn grond in de
  profijtelijkheid, en in de aard van hun werk. Het moet
  profijtelijk geacht worden, dat de diakenen in de
  kerkeraadsvergadering, zo mogelijk kennis krijgen van het
  geestelijk leven in de gemeente; het is niet zonder meer als
  profijtelijk te zien, dat de ouderlingen tot in détails de
  bemoeienissen van de diakenen onder hun aandacht krijgen. De aard
  van het diakonale werk brengt mee, dat gemeenteleden eerder aan
  een klein college, dan aan de hele kerkeraad hun specifieke noden
  bekend maken.
  Verder heeft de comm. de verantwoording van de diakenen aan de
  kerkeraad anders geformuleerd. Dit op voorstel van KRH, die
  terecht betoogt dat diakenen zelfstandige ambtsdragers zijn en
  geen commissie van de kerkeraad. Wel is financiële controle (en
  de comm. voegt er aan toe: bespreking van het algemeen beleid,
  saldo-vorming, aantal kollekten) gewenst. Vandaar de
  herformulring. Uw comm. heeft niet voldaan aan de wens van CIA,
  om t.a.v. de diakenen een artikel op te nemen, analoog aan art.38
  slot (oud). Het geval zou zich kunnen voordoen, dst aan twee
  diakenen acht ouderlingen zouden worden toegevoegd.
  Evenmin is voldaan aan de wens van KRH en CIM, om een
  vergadertermijn voor de diakenen te stellen: eenmaal per maand of
  per twee maanden. De comm kan daar geen grond voor aanwijzen.
  FH tenslotte merken op, dat de weglating van de dienaren des
  Woords uit art.40 (oud) niet gemotiveerd is. Uw comm. kan dat
  alleen maar toestemmen. Zij meent met haar voorstel in deze
  lacune te hebben voorzien.
  In verband met het bovenstaande zullen, bij aanvaarding van een
  en ander, de volgende wijzigingen nodig zijn:
  a. De diakenen blijven ongenoemd in art.4,5,10 en 20 ( in de
  uitdrukking “en der diakenen”);
  b. In art.17 moeten de woorden “en ten laatste” vervallen,
  terwijl vóór “te bezorgen” moet worden ingevoegd: “met de
  ouderlingen en diakenen gezamenlijk”;
  c. In art.21 moet achter “met de dienaren des Woords” ingevoegd
  worden: “en de diakenen”;
  d. In art.22 moet achter “De taak van de diakenen” worden
  ingevoegd: “behalve hetgeen dat boven in art.17 gezegd is hun met
  de dienaren des Woords en de ouderlingen gemeen te zijn”
  In de artikelen 73,74,75,76,77 en 82 kan naar het oordeel van uw
  commissie de aanduiding “kerkeraad” blijven staan, omdat via de
  beslissende stem van de ouderlingen toch de kerkeraad
  handelt.
  In de bevestigingsformulieren zal een en ander moeten worden
  aangepast aan de herziene KO.
  Artikel 38.
  In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren
  des Woords, de ouderlingen en de diakenen, die in de regel
  tenminste éénmaal per maand zal bijeenkomen, alwaar de dienaar
  des Woords – of de dienaren, zo daar meerdere zijn, bij beurte-
  presideren.
De artikelen 38-42 van de deputaten, waarmee corresponderen de artikelen 39–42 van de commissie, worden in één ronde besproken. Uitvoerig komt daarbij ter sprake het voorstel van de commissie om in tegenstelling tot de vigerende kerkorde voortaan de diakenen altijd bij de kerkeraad te rekenen. Het voorstel van de commissie wordt niet in overeenstemming geacht met de schriftuurlijke gegevens en het in de historie van de gereformeerde kerken uitgewerkte onderscheid tussen de verschillende ambten en de daaraan verbonden bevoegdheid. Daarom wordt het beroep van de commissie op artikel 30 NGB aangevochten. In het bijzonder wordt bezwaar gemaakt tegen het voorstel van de commissie, waarbij het apart bijeenkomen van de ouderlingen facultatief wordt gesteld, terwijl wel het apart bijeenkomen van de diakenen ter beslissingen van hun ambtsdienst wordt voorgeschreven. Na een proefstemming, waarbij de meerderheid het voorstel van de commissie verwerpt, wordt besloten deze artikelen ter nader advies en formulering aan het nieuwe deputaatschap toe te vertrouwen.
  5.Artikel 38,39,42 (oud 37,38b,40).
  In verband met bovenstaande artikelen kwamen ter synode van
  Kampen verzoeken binnen van kerken en meerder vergaderingen om
  studie over en regeling van de positie der diakenen ten opzichte
  van de kerkeraad.
  Naar aanleiding daarvan en van de behandeling op de synode werden
  deze artikelen voor nader beraad in de handen van deputaten
  gesteld.
  Vermeld moet worden dat een verstrekkend commissievoorstel, dat
  de diakenen tot de kerkeraad rekende, bij een proefstemming werd
  afgewezen met 18 tegen 14 stemmen.
  Het is niet doenlijk deze zaak te behandelen zonder te raken aan
  de al of niet vermeende discrepantie tussen art.30 N.G.B. en
  art.37 K.O. wat betreft de samenstelling van de kerkeraad. De
  geloofsbelijdenis zegt, gelijk bekend, “dat er ook Opzieners en
  Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk”;
  de kerkorde spreekt van de kerkeraad als “bestaande uit de
  dienaren des Woords en de ouderlingen”.
  Het is een feit, dat de diakenen in de nederlandse gereformeerde
  kerken kerkrechteliijk niet tot de kerkeraad worden gerekend,
  reeds van het convent van Wezel in 1568 af, met als enige
  uitzondering de synode van Emden 1571.
A.D.R.Polman schrijft in “Onze Nederlandse Geloofsbelijdenis” IV p.24:, “Over deze discrepantie is tot op de laatste tijd toe veel geschreven in nog altijd is de eenparigheid van gevoelen niet gewonnen. Voetius, Rutgers H.H.Kuyper, H.Bouwman en P.Deddens (waarbij ook J.Kamphuis thans genoemd moet worden, depp.) rekenen de diakenen niet tot de kerkeraad. De laatste wil zelfs de Confessie revideren naar de kerkorde. De opzieners zijn alleen met de regering belast. In Efeze 4:11, 1 Tim.4:14, 5:17 en 1Petrus 5:2 ligt duidelijk opgesloten, dat zij de raad van de kerk vormen. Nergens wordt in de Schrift geleerd, dat de diakenen in de regering der kerk delen, zoals in art.30 beleden worde: … Anderen daarentegen, zoals J.Hovius, K.Dijk en D.Nauta willen vooral vanuit de eenheid van het ambt de juistheid van onze Confessie betogen. De kerkorde moet naar de Confessie gerevideerd”.
Zo scherp als Polman hier de algemene lijnen trekt ligt de zaak intussen niet. Onder de gereformeerde schrijvers die hij noemt pleiten velen niet voor een revisie van het enen kerkelijke “papier” naar het andere. Bouwman onthoudt zich van een beschouwing over de verhouding tussen belijdenis en kerkorde in dezen. Rutgers en Kamphuis, in gezelschap van Polman zelf, ontkennen dat er een discrepantie bestaat.
  Rutgers beroept zich op het woordje “als” (latijn quasi) in
  art.30 en stelt: “het is geen art. eener K.O. dat kerkelijke
  bevoegdheden formeel wil regelen, maar een artikel eener
  Confessie, dat in het algemeen uitspreekt, wie in de Kerk ex
  officio iets te doen en te regelen hebben, op de manier als in
  het burgelijke ook een raad (senatus) is, terwijl dan voorts
  volgt wat er voor die dienaren te doen is, zonder dat de
  bedoeling is formeel te regelen, wie nu het een en wie het ander
  voor zijn rekening heeft. Dit is nader in de K.O. te bepalen”(
  Kerkelijke Adviezen Ip.277).
  Intussen heeft P.Deddens, na een nauwkeurig exposé omtrent de
  stand van zaken in onze kerkelijke papieren en in de oude
  kerkelijke uitspraken, Rutgers’ interpretatie van de uitdrukking
  “als de Raad der Kerk” geanalyseerd en mede met een beroep op
  Voetius afgewezen, naar het oordeel van depp. terecht. ( De
  Positie van de Diakenen ten opzichte van den Kerkeraad, p.14
  vv.).
  Polman stelt “dat wij als een duidelijke discrepantie zien, door
  de vaderen zelf nimmer … zo gesteld wordt”. Zelf komt hij dan tot
  de conclusie: “Voor de principiële tegenstelling… noch voor de
  ver doorgevoerde eenheid der ambten… kan men zich op de
  Reformatie beroepen. Nergens wordt geleerd, dat de diakenen
  krachtens de eenheid der ambten in alle kerkelijke zaken
  betrokken moeten worden. Evenmin wordt de gedachte voorgestaan,
  dat de ambten streng gescheiden moeten blijven. Onderlinge
  assistentie van de leer- en regeerouderlingen (Calvijn) of van
  alle drie ambten in de kerkeraad (Frankr.) is ’t enige verschil,
  dat wordt opgemerkt. ’t Laatste wordt én in onze Confessie én in
  de Dordtse kerkorde voorgestaan”(a.w.p. 29).
  Kamphuis geeft in de bundel “Altijd met goed accoord” een artikel
  “Diakenen en Kerkeraad”. Hij zegt het duidelijk “dat er in onze
  kerkelijke papieren tweeërlei spraakgebruik is”, en dat dit een
  bepaalde soepelheid vertoont. Deze soepelheid is al terug te
  vinden bij Calvijn, aldus K. Als deze in zijn Institutie over de
  regering van de kerk spreekt, “dan bedoelt hij in eerste
  instantie de regering van de éne en grote Ambtsdrager Christus
  Jezus”. “Hij spreekt dan… ook over de blijvende ambten van
  herders en leraars.. …ouderlingen en diakenen. Dat valt alles
  onder de geestelijke regering der Kerk precies als in art.30 van
  de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Met ‘regeren’ en ‘regering’
  bedoelt Calvijn hier dan niet speciaal opzicht en tucht, maar de
  bediening van Christus’ genadeheerschappij aan Zijn volk – door
  de Geloofsbelijdenis prachtig weergegeven: ‘regering naar de
  geestelijke politie’”. “Maar als hij… toekomt aan de ambten van
  ouderling en diaken en het onderscheid daartussen aanwijst, dan
  typeert hij het ambt van ouderling met het woord: de regering en
  dat van diaken met: de verzorging der armen. Met andere woorden:
  Calvijn begrijpt onder de regering der kerk onbekommerd zowel
  iedere ambtsdienst als speciaal de dienst van de ouderlingen in
  het oefenen van opzicht en tucht”. “het één strijdt niet met het
  ander. Het één staat naast het ander!” Kamphuis is van mening,
  “dat het in de grond van de zaak niet anders staat met het
  gebruik van het woord kerkeraad in art.30 van de Belijdenis én in
  art.37 van de Kerkenordening”. Zijn conclusie is: “De Belijdenis
  spreekt uit dat de kerkregering in algemene zin als bediening van
  de regering van Christus door zijn Woord college-gewijs,
  collegiaal heeft te geschieden, zónder zich over iedere plaats,
  taak en recht in deze collegiale samenwerking uit te spreken … De
  Kerkenordening spreekt over het regeercollege in speciale zin –
  het college, dat met opzicht en tucht is belast, en noemt dát
  kerkeraad”.
  De dogmaticus H.Bavinck behandelt de regering van de kerk geheel
  zoals Kamphuis dat signaleerde bij Calvijn (in de algemene zin).
  In het hoofdstuk “De regeering der kerk” (Geref.Dogmatiek IV 309
  vv.) behandelt hij de instelling van de drie ambten, overigens
  zonder verwijzing naar art.30 N.G.B. In het daarop volgende
  hoofdstuk over “De macht der kerk” spreekt hij achtereenvolgens
  over de potestas docendi, de potestas gubernans en de potestas
  “of liever het ministerium misericordiae, d.w.z. de bevoegdheid
  van de kerk om te leren, om te regeren, en haar bevoegdheid, of
  liever haar bediening van de barmhartigheid. Daarna vervolgt hij
  zijn betoog met de zin: “Deze macht, door Christus aan zijne
  gemeente geschonken, komt in de plaatselijke kerk saam in den
  kerkeraad”(a.w.p.411).
  T.a.v. de diakenen zegt Bavinck: “… wel heeft de Gereformeerde
  kerk het ambt van diaken hersteld, maar zij heeft zijn plaats en
  dienst niet behoorlijk geregeld en zijn werkzaamheden niet tot
  ontwikkeling gebracht” (a.w.p.409). Hoe de plaats van het
  diakenambt dan wel geregeld moet worden, komt echter niet uit de
  verf, al noemt Bavinck een reeks wenselijkheden die het lezen
  waard zijn (a.w.p.410). Alleen de boven geciteerde zin over de
  macht van de kerk schijnt er op te wijzen, dat hij de diakenen
  wel tot de kerkeraad zou willen rekenen. Overigens, als Bavinck
  een reeks van onderwerpen opnoemt, waarover verschillend gedacht
  wordt, en die hij niet behandelt omdat ze in het kerkrecht thuis
  horen, dan noemt hij niet de kwestie van de positie der diakenen,
  t.o.v. de kerkeraad (zie a.w.p.370).
  De ontwikkeling in de (syn.) – Gereformeerde Kerken en ook in de
  Chr. Gereformeerde Kerken is geworden, dat de diakenen zijn
  opgenomen in de kerkeraad. De herziene Kerkorde (syn.) bepaalt:
  “In elke gemeente zal een kerkeraad zijn, die gevormd wordt door
  haar ambtsdragers”. Deze kerkorde stelt als mogelijkheid, dat er
  onderscheid wordt gemaakt tussen de “brede” en de “smalle”
  kerkeraad en stelt vast, dat in dat geval het opzicht en de tucht
  bij de “smalle” kerkeraad berusten. Naar de meerdere
  vergaderingen worden naast dienaren des Woords en ouderlingen
  steeds ook diakenen afgevaardigd, waarbij echter bepaald is dat
  zij dáár niet deelnemen aan de behandeling van zaken, die
  betrekking hebben op opzicht en tucht.
  De Chr. Gereformeerde herziening van de K.O. bracht als resultaat
  op dit punt: “In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande
  uit de dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen…”.
  Volgens de artikelen van deze kerkorde worden dan voorts naar de
  meerdere vergaderingen alleen dienaren des Woords en ouderlingen
  afgevaardigd. Hierbij moet worden aangetekend, dat aan deze
  artikelen generaal-synodale bepalingen zijn toegevoegd waardoor
  op de meerdere vergaderingen toch een bepaald aantal diakenen kan
  resp. moet aanwezig zijn. Deze luiden als volgt: “Inzake de
  afvaardiging van diakenen naar de classis zal elke classis
  volgens eigen regeling zorgen dat minimaal drie diakenen aanwezig
  zijn op haar verlangen”. “Elke classis vaardigt een diaken af
  naar de particuliere synode”. “Elke particuliere synode vaardigt
  een diaken af naar de generale synode”.
  Bovenstaan informatief exposé is naar believen uit te breiden.
  Het zou uitgebreider moeten zijn, als depp. geroepen waren in de
  discussie over de onderlinge verhouding tussen art.30 N.G.B. en
  art.37 K.O. een oplossing te bieden. Zij hebben een en ander
  echter niet met dát doel naar voren gebracht. Wel, om te
  illustreren dat, bij het inzicht dat er is en de richtingen
  waarin het denken zich beweegt, over díe kwestie nog geen
  eenstemmigheid is te verwachten. Onder depp. is die
  eenstemmigheid ook niet aanwezig. Zij zijn echter unaniem van
  oordeel, dat de kerken gediend kunnen worden met een voorstel,
  zonder dat over bedoelde kwestie een uitspraak wordt gedaan.
  Voorop blijft staan, dat de ambten door de inhoud van de
  ambtsopdrachten onderscheiden zijn. Aan de ouderlingen en de
  dienaren des Woords is het oefenen van opzicht en tucht
  opgedragen, aan de diakenen de dienst der barmhartigheid. Hoezeer
  de ouderlingen en diakenen bij de uitoefening van hun ambt in de
  plaatselijke kerk ook raakvlakken ontdekken, tegen vermenging van
  de ambten moet steeds gewaakt worden.
  Depp. zijn het er over eens, dat het in het verband van de
  gereformeerde kerkorde bezwaarlijk is, de naam kerkeraad over te
  dragen op een college, dat uit dienaren des Woords, ouderlingen
  en diakenen bestaat. Dit leidde in de kerkorde van de
  Chr.Gereformeerde Kerken en die van de (Syn.)-Gereformeerde
  Kerken tot verwarring. Beide nemen de diakenen op in de
  kerkeraad. De ene laat de diakenen als regel gaan naar de
  meerdere vergaderingen, maar sluit hen dáár uit van de zaken van
  opzicht en tucht. De andere, gelezen met de aanvulling van
  generaal-synodale bepalingen, geeft de diakenen eveneens een
  plaats op de meerdere vergaderingen en dat, zover depp. konden
  nagaan, zonder restrictie t.a.v. opzicht en tucht. Maar wat alles
  afdoet: als het gaat over de tuchtoefening in de plaatselijke
  kerk, dan laten beide kerkorden “de kerkeraad” handelen in het
  aanhoren van aanklachten, in het vermanen en in de trappen van
  censuur, zodat formeel gezien de diakenen plaatselijk in
  kerkeraadsverband volledig aan de tuchtoefening deelnemen.
  Dit element van verwarring zou in de reeds voorlopig vastgestelde
  herziening van de kerkorde te Kampen nog groter worden, omdat
  daarin meer dan voorheen de kerkeraden en hun toezicht genoemd
  worden (men zie in de Acta de artikelen van de K.O.
  21,57,60,61,68,70 en het ongenummerde artikel over de eredienst).
  Wanneer men voorts let op de afvaardiging naar de meerdere
  vergaderingen, dan blijkt uit alles: het gereformeerde kerkrecht
  is gestructureerd rond het college van opzicht en tucht.
  Depp. zijn tevens unaniem van oordeel, dat aan de samenwerking
  tussen de ouderlingen en dienaren des Woords (als college) en de
  diakenen meer uitdrukking moet worden gegeven in de kerkorde.
  Reeds P.Deddens, die de diakenen principieel niet tot de
  kerkeraad rekende, schreef over deze zaak en pleitte voor nauwe
  samenwerking (a.w.p.20).
  De nieuwe taakomschrijving van het diakenambt
  (bevestigingsformulier) brengt mee, dat de diakenen niet min of
  meer geïsoleerd hun arbeid verrichten, maar dat zij met de
  ouderlingen overleg plegen en dat wederzijds advies gegeven kan
  worden.
  Er zijn ook zaken, die de leiding en verzorging van de gemeente
  betreffen, die niet speciaal tot opzicht en tucht behoren en
  evenmin tot de dienst der barmharigheid. Hier zijn in de eerste
  plaats te noemen zaken van algemeen beleid en beheer
  (aanvangstijd van de erediensten, verzorging en bewaring van het
  archief, wijkindeling, voortgaande kerkinstituering
  (kerksplitsing), instelling van een nieuwe predikantsplaats,
  stichting van gebouwen, enz.)
  Daarnaast valt in deze categorie het bestuur van de stoffelijke
  goederen. Ook waar men voor deze zaak een commissie van beheer
  heeft aangesteld blijft toch de uiteindelijke beslissing en
  verantwoordelijkheid bij de kerkeraden. Het overleg in al de hier
  bedoelde zaken moge zo breed mogelijk zijn.
  Voorstel betr. de onderhavige artikelen:
  38.1. In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de
  dienaar (of dienaren) des Woords en de ouderlingen, die
  regelmatig zullen bijeenkomen onder presidium van de dienaar des
  Woords (of de dienaren des Woords bij beurte).
  38.2. De kerkeraad zal eveneens regelmatig bijeenkomen samen met
  de diakenen
  om de zaken van algemeen beleid, van beheer en van stoffelijke
  aard te behartigen.
  39. Waar het getal van de ouderlingen klein is, zullen de
  diakenen door plaatselijke regeling mede tot de kerkeraad kunnen
  genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op
  minder dan drie is bepaald.
  42.1. De diakenen komen regelmatig samen om onder aanroeping van
  de naam des Heren de diaconale aangelegenheden te behandelen.
  42.2. Zij doen verantwoording van hu beleid en beheer aan de
  kerkeraad.
  Depp. merken wellicht ten overvloede op dat de zin van art.39
  (oud 38b) niet vervalt met de voorgestelde uitbreiding van het
  voorgaande artikel. In kleine kerkeraden kunnen de diakenen
  krachtens dit artikel deelnemen aan de oefening van opzicht en
  tucht.
  T.a.v. de verantwoording der diakenen is het eerder voorgestelde
  “arbeid” vervangen door het accurater geformuleerde “beleid en
  beheer”.
  38.Artikel 37 (rapport 1976, art.38,p.8-13)
  R. 1.Over de rapportage door deputaten
  Eén kerkeraad oefent kritiek op de wijze van rapporteren in het
  rapport 1976.
  a. Depp. vermeldden op p.9 de oppositie van prof.P.Deddens tegen
  een betoog van dr.F.L.Rutgers, waarin deze, ter verklaring van
  art.30 N.G.B. inzake de kerkeraad, zich beriep op het latijnse
  woord ‘quasi’ in ‘quasi senatus ecclesiae’ (=als een raad der
  kerk). Depp. stelden dat deze oppositie h.i. terecht was.
  Kritiek: depp. geven hier een conclusie, maar tonen niet uit de
  Schriften aan dat deze conclusie terecht is genomen; dat zou toch
  aangetoond moeten worden.
  b. In het exposé op p.11 vermeldden depp. de onteikkeling in de
  Geref.Kerken (syn.) en in de Chr.Heref.Kerken, waar de diakenen
  in de kerkeraad zijn opgenomen.
  Kritiek: Er werd geen informatie gegeven over het bewijs uit de
  Schrift dat daarbij toch wel zal zijn aangevoerd. De mogelijkheid
  om te oordelen over dat bewijs is er niet.
  c. Depp. achtten zich niet geroepen een oplossing te bieden
  inzake de onderlinge verhouding tussen art.30 N.G.B. en art.37
  K.O. Ze wezen erop dat bij de huidige stand van de inzichten
  daarover geen eenstemmigheid te verwachten is, en dat ook bij
  henzelf die eenstemmigheid niet aanwezig was. Toch waren ze
  unaniem van mening dat de kerken gediend konden worden met een
  voorstel, zonder dat over de bedoelde kwestie een uitspraak werd
  gedaan.
  Kritiek: geen eenstemmigheid en toch een voorstel in een bepaalde
  richting. Dit wekt de indruk dat het een meerderheidsvoorstel is
  waar geen alternatief tegenover wordt gesteld: was dat dan niet
  nodig?
2.De grote zaak: kerkeraad en diakenen
  Depp. stelden dat het bezwaarlijk is de naam kerkeraad over te
  dragen op een college, dat uit de predikanten, de ouderlingen en
  de diakenen bestaat. Dit heeft h.i. in de herziene kerkorden van
  de Geref.Kerken (syn.) en van de Chr.Geref.Kerken tot verwarring
  geleid en zou ook in onze herziene K.O. daartoe aanleiding geven
  (p.12).
  Gewezen werd op 2 elementen: het toezicht van de kerkeraden, (in
  veel artikelen genoemd, maar diakenen zijn tot dit toezicht niet
  geroepen), en de afvaardiging naar de meerdere vergaderingen
  (waarvoor de K.O. steeds ouderlingen en predikanten
  aanwijst).
  Depp. concludeerden: uit alles blijkt dat het gereformeerde
  kerkrecht gestructureerd is rond het college van opzicht en
  tucht.
  a. Een kerkeraad reageert op deze conclusie: men ontkomt niet aan
  de indruk dat hier feiten (stand van zaken in de K.O.) tot norm
  verheven worden, terwijl de Norm zelf niet aan het woord
  komt.
  b. Een andere kerkeraad gaat in op de 2 elementen van verwarring.
  Z.i. kan de kerkorde in de zaken van opzicht en tucht wel spreken
  van de kerkeraad, ook als de diakenen daarin zijn opgenomen. Want
  uit verschillende artikelen van de K.O. blijkt duidelijk dat deze
  zaken behoren tot de taak van de ouderlingen. Een bijgevoegd
  voorstel (zie beneden) illustreert dit.
  Wat de afvaardiging naar meerdere vergaderingen betreft is deze
  kerkeraad van oordeel, dat het behoren van diakenen tot de
  kerkeraad niet inhoudt dat zij ook moeten worden afgevaardigd. De
  K.O. bepaalt, wie er afgevaardigd zullen worden.
  c. Voorstel om de zaken als volgt te regelen:
  artikel a: In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit
  de dienaar (of dienaren) des Woords, ouderlingen en diakenen, die
  regelmatig zullen bijeenkomen onder presidium van de dienaar des
  Woords (of de Dienaren des Woords bij beurte).
  artikel b: De ouderlingen met de dienaar (of dienaren) des Woords
  zullen regelmatig afzonderlijk bijeenkomen om zaken van opzicht
  en tucht te behandelen; evenzo zullen de diakenen regelmatig
  bijeenkomen om diakonale zaken te behandelen. De diakenen doen in
  de kerkeraad verantwoording van hun beleid en beheer.
  De motivering van dit voorstel luidt: ‘Volgens de Belijdenis
  behoren ook de diakenen tot de kerkeraad. De K.O. is aan de
  Belijdenis onderworpen en mag daarmee in geen geval in strijd
  zijn. In art.37 gaat het niet speciaal over opzicht en tucht.
  Art.37 zegt, in algemene zin, dat er in elke kerk een kerkeraad
  moet zijn als in de Belijdenis omschreven. Door deze kerkeraad,
  aldus de Belijdenis, zullen alle dingen wel en ordelijk toegaan’.
3.Over diverse punten
  a. Voorstel om de frequentie van de kerkeraadsvergaderingen nader
  te bepalen: ten minste eenmaal per maand. Dit moet gezien worden
  als een minimum. Het is praktijk in de kerken. Het is
  bevorderlijk voor de gemeente en de kerkeraad en kan veel
  narigheid voorkomen.
  b. Suggestie om te bepalen dat de vergadering ‘als regel’ onder
  presidium van de predikant zal staan. Anders zou in een vacante
  kerk of bij verhindering van de predikant geen
  kerkeraadsvergadering gehouden kunnen worden.
  c. Vraag, of geen bepaling moet worden opgenomen inzake wijk- of
  sectieraden in grotere kerken.
  d. Bezwaar tegen de bepaling, dat in elke kerk een kerkeraad zal
  zijn. Dit past niet in het hoofdstuk over de vergaderingen. Wil
  men dit apart bepalen, dan is de plaats daarvoor aan het begin
  van de K.O. Voorstel: ‘In alle kerken komt de kerkeraad,
  bestaande uit … regelmatig bijeen’.
  e. Bezwaar, dat in de vergadering van de kerkeraad met diakenen
  deze laatsten betrokken worden bij zaken die de algemene leiding
  en verzorging van de gemeente betreffen, terwijl de uiteindelijke
  beslissing en verantwoordelijkheid blijft bij de kerkeraad,
  waartoe de diakenen niet behoren.
  f. Bezwaar, dat in lid 1 van het voorgestelde artikel geen
  agendum voor de kerkeraad wordt genoemd (voor de kerkeraad met
  diakenen gebeurt dit wel). Dit zou aldus kunnen worden aangevuld:
  ‘om te handelen over de zaken die hun ambt betreffen’.
  g. Bezwaar tegen de terminologie in lid 2 van het voorgestelde
  artikel: ‘om zaken van algemeen beleid .. enz. te behandelen’.
  Wat valt onder ‘algemeen beleid’?
  Zaken als: keuze voor of tegen de kerkelijke samenleving, besluit
  tot aanvaarding van uitspraken inzake de doop van geadopteerde
  kinderen, het stemrecht van de zusters der gemeente, de
  uitsluiting van een kerk uit het verband, de schorsing van
  ambtsdragers door een synode, enz. enz.? De formulering ‘zaken
  van algemeen belang’ wordt onaanvaardbaar geacht, ‘wijl bron van
  strijd en conflict en moeite’.
  Voorgesteld wordt:
  ‘De kerkeraad zal eveneens regelmatig bijeenkomen samen met de
  diakenen. In deze vergaderingen zal worden gehandeld over de
  beroeping, de emeritering en het ontslag van dienaren des Woords
  en over de verkiezing van de ouderlingen en diakenen, over de
  algemene regelen voor de verzorging van de behoeftigen, het
  houden van collecten, het financiëel beheer en alle stoffelijke
  aangelegenheden van de kerk, de verdeling van de gemeente in
  wijken en over al wat verder door de kerkeraad zal worden
  aangewezen’.
  M.1.a. De kritiek in R.1.a. heeft betrekking op een onderdeel uit
  de jarenlange discussie over de betekenis van art.30 N.G.B. voor
  de positie van de diakenen t.o.v. de kerkeraad. Depp. sloten zich
  hier aan bij het oordeel van prof.P.Deddens, dat uit het woordje
  ‘quasi’ niet kan worden afgeleid wat dr. F.L.Rutgers daaruit
  meende te kunnen afleiden.
  Het is depp. niet duidelijk op welke wijze zij Schriftbewijs
  zouden moeten voeren over de betekenis van een bijwoord in de
  latijnse tekst van de geloofsbelijdenis.
  b. Depp. gaven informatie over de stand van zaken in de herziene
  kerkorden, bedoeld in R.1.b. Het ging hun hierbij om de
  verwarring die zich daar manifesteert over het deelnemen van
  diakenen aan opzicht en tucht en over hun afvaardiging naar
  meerdere vergaderingen.
  Het vermoeden dat men ginds tot besluitvorming gekomen is op
  grond van rechtstreeks Schriftbewijs komt depp,, reeds in het
  licht van hun summier overzicht van standpunten bij vroegere en
  latere canonici en dogmatici, onwaarschijnlijk voor. Het is,
  zover depp. weten, nog niemand gelukt een rechtstreeks
  Schriftbewijs aan te voeren voor de kerkrechtelijke positie van
  de diakenen t.o.v. de kerkeraad.
  c. Wat R.1.c. betreft: depp. gaven getrouw verslag van hun
  onderlinge verhouding. Het was waar, dat zij niet geheel
  eenstemmig waren in de kwestie van art.30 N.G.B. t.o.v. art.37
  K.O. Maar het was even waar, dat zij allen van oordeel waren de
  kerken te kunnen dienen met een voorstel, zonder over die kwestie
  een uitspraak te doen.
  Als men de waarheidsliefde van depp. niet in twijfel trekt, kan
  de indruk niet zijn dat hier een meerderheidsvoorstel is
  doorgegeven. Het was, bij de gegeven eenstemmigheid op het
  aangewezen punt, niet nodig dat er een minderheidsvoorstel als
  alternatief werd gesteld.
  2.a.De conclusie van depp., dat het gereformeerde kerkrecht
  gestructureerd is rond het college van opzicht en tucht, wordt in
  R.2.a. niet aangevochten.
  Maar maken depp. van deze stand van zaken, van dit feit, nu geen
  norm? En dat nog wel zonder de Norm aan het woord te laten
  komen?
  Depp. zijn niet blij met een dergelijke reactie. Zij achten haar
  niet rechtmatig. Wie de zware woorden wil gebruiken dat ‘de Norm
  zelf’ niet gehonoreerd wordt, behoort op zijn minst enkele
  Schriftgedeelten als voorbeeld te noemen van gegevens, die
  verwaarloosd zouden zijn.
  Depp. menen echter met hun accent op het college van opzicht en
  tucht wel degelijk op de lijn van de Schrift te staan, zoals deze
  de ambtsopdrachten en de verantwoordelijkheden aangeeft.
  aa. Het oefenen van opzicht en tucht is opgedragen aan oudsten
  (ouderlingen)-opzieners. Het omvat het toezien op, het weiden en
  hoeden van, het waken over, het zorgen voor, het besturen van de
  gemeente.
  Hand.20:17,28; 1 Tim.3:5; 5:17; 1 Petr.5:2 (‘leiding geven’ in 1
  Tim.5:17 is hetzellfde begrip als ‘bestieren’ in 1 Tim.3:5).
  ab. Er is mee te rekenen, dat in ‘opzien’ ook ‘omzien’ ligt
  opgesloten (vgl.Luk.19:44 grieks). Het is niet alleen toezien dat
  de gemeenteleden binnen de perken van Gods wet leven, maar ook:
  herderlijke zorg geven aan de schapen van Gods kudde.
  ac. Het is wel zeker dat tot dit ‘opzien-omzien’, tot deze
  herderlijke zorg, in de ambtsbediening van de apostelen te
  Jeruzalem ook behoorde het ‘bedienen van de tafels’, het uitdelen
  aan de behoeftigen, Hand.6:2; 4:35; 5:2.
  ad. Aangenomen kan worden dat het element van de armenverzorging
  aanvankelijk in andere gemeenten een deel geweest is van het
  weiden en zorgen door de oudsten. De ondersteuning vanuit
  Antiochië voor de broederschap in Judea werd in handen gesteld
  van de oudsten, Hand.11:30. Zo laat zich verklaren, dat overal
  oudsten worden aangewezen, Hand.14:23; Tit.1:5, zonder dat er
  direct sprake is van diakenen.
  De uitdrukking ‘als een beheerder van het huis Gods’ in Tit.1:7
  (‘huisverzorger’, vgl. de ‘rentmeester’ in Luk.12:42) kan de
  zowel de zorg met het Woord als de zorg met de helpende hand
  omvatten.
  ae. Het element van de daadwerkelijke hulpverlening (dienst van
  de barmhartigheid) wordt via een in de Schrift niet precies
  beschreven proces de afzonderlijke taak van diakenen. Duidelijk
  komen ze als aparte ambtsdragers naar voren in Phil.1:1 en
  1Tim.3. Maar het is in 1 Tim.3 en 5 ook duidelijk, alsmede uit de
  overige genoemde Schriftgegevens, dat het besturende zorgen, het
  waken over de kudde, het hoeden en weiden met het Woord, bij de
  ouderlingen blijft.
  af. Het ene ambt is nu net hoger of belangrijker dan het andere.
  Maar wel moet gesteld worden dat de reikwijdte en de
  verantwoordelijkheid van het ouderlingenambt die van het
  diakenambt vóórgaan.
  Wanneer depp. nu zeggen dat het gereformeerde kerkrecht
  gestructureerd is rond het college van opzicht en tucht, dan is
  daarmee geen toevallig feit tot norm verheven, maar dan ligt
  daarachter de overtuiging dat deze stand van zaken beantwoordt
  aan de Norm. Het veelvuldig in K.O.voorkomende ‘de kerkeraden
  zullen toezien’ geeft telkens een taak aan, die volgens de
  Schrift op de ouderlingen rust.
  b. Het is inderdaad jammer, zoals een kerkeraad schrijft, dat het
  spraakgebruik in de geloofsbelijdenis en in de kerkorde niet
  geheel parallel loopt. De naam ‘kerkeraad’ is in de K.O. gegeven
  aan het college van ouderlingen, zoals dit naar de
  ambtsopdrachten van de Schrift inderdaad onderscheiden moet
  worden. De belijdenis spreekt in een meer vloeiend spraakgebruik
  van de raad der kerk. Maar depp. zijn eenstemmig van oordeel, dat
  het college van ouderlingen als zodanig zichtbaar moet blijven in
  de kerkorde, en dat het daar een naam behoort te houden die
  beantwoordt aan de schriftuurlijke plaats, die het heeft in de
  gemeente. Het moet niet min of meer verscholen liggen in een
  ‘kerkeraad’ waarbinnen het optreedt als een naamloze sectie
  (R.2.b.).
  c. Dit alles wil niet zeggen dat de diakenen in tal van zaken
  geen medeverantwoordelijkheid kunnen en moeten dragen. De K.O.
  zelf regelt het reeds zo, dat bij beroeping van predikanten en
  bij verkiezing van andere ambtsdragers de diakenen ten volle
  mee-oordelen en mee-beslissen. Er zijn meer zaken waarin
  ouderlingen en diakenen samen kunnen handelen. Depp. hebben
  daarom ook voorgesteld, een vergadering van de kerkeraad met de
  diakenen in de K.O. op te nemen.
  Het is misschien mogelijk voor deze vergadering een betere naam
  te bedenken dan ‘kerkeraad met diakenen’. Maar de motivering om
  aan dit bredere college voortaan de naam ‘kerkeraad’ te geven
  (R.2.c.) achten depp. niet deugdelijk. De vraag naar de zin van
  de bewoordingen in art.30 N.G.B. en naar de verhouding van deze
  belijdenis tot art.37 K.O. is in R.2.c. als met de botte bijl tot
  een oplossing gebracht. Er wordt eenvoudig van uitgegaan, dat er
  strijdigheid bestaat tussen belijdenis en kerkorde in dezen. En
  dat die strijdigheid moet worden opgeheven door verandering van
  de K.O. Dit met voorbijgaan van alles, wat over deze onderlinge
  verhouding in positieve zin geschreven is.
  Depp. Kunnen u meedelen, dat zij groeien in eenstemmigheid t.a.v.
  deze kwestie. Art.30 N.G.B. heeft zijn spitsen duidelijk naar
  buiten, tegen de rooms-hiërarchische kerkregering én tegen de
  territorialistische gedachte van overheidsbestuur over de kerk.
  Om de ware religie te onderhouden heeft de Here dienaren des
  Woords, ouderlingen en diakenen verordend, en geen pausen,
  bisschoppen enz. als in de clericale hiërarchie. Dit is de
  geestelijke politie, wel te onderscheiden van de staatkundige
  bestuurswijze die voor de overheden is weggelegd.
  Zonder met Rutgers mee te gaan, die teveel op het woordje ‘quasi’
  vastlegt, mag uit het benadrukken van de geestelijke politie toch
  worden afgeleid, dat hier naar de zijde van de overheden gezegd
  wordt: de kerk heeft een eigen, geestelijke bestuurswijze en
  daarvoor een eigen ‘senaat’ (raad), onderscheiden van uw
  bestuurswijze en uw senaat.
  Dat in art.30 N.G.B. (evenals in de artikelen van Emden 1571) nog
  niet met kerkordelijke scherpte naar binnen werd onderscheiden,
  vermindert de kracht van de belijdenis niet. Maar dit moet naar
  het oordeel van depp. niet gebruikt worden om een nader
  onderscheidende kerkordelijke ontwikkeling onwettig te verklaren,
  als in strijd met de belijdenis.
  3.a.Depp. achten het niet noodzakelijk een minimun-frequentie
  voor de kerkeraadsvergaderingen aan te geven. Kerkeraden die
  hierin nalatig zijn kunnen door de visitatoren vermaand worden.
  Men lette erop, dat het in de betreffende bpealing gaat over wat
  in de wandeling weleens de ‘smalle’ kerkeraad wordt genoemd. In
  niet te grote kerken kan het voldoende zijn, wanneer deze
  vergadering bijv. om de zes weken gehouden wordt.
  b. Depp. achten de toevoeging ‘als regel’ (R.3.b.) overbodig. De
  kerken zullen zich erop toeleggen (naarstigheid doen, art.86) ook
  dit artikel te onderhouden. Dit betekent dat ze hun
  kerkeraadsvergadering zullen houden, ook als de kerk vacant of de
  predikant een keer verhinderd is.
  c. Het verdelen van kerkeraadswerk over wijk- of sectieraden is
  een zaak, die volgens depp. duidlijk tot plaatselijk vast te
  stellen regelingen behoort. (R.3.c.)
  d. Depp. delen het bezwaar van R.3.d. niet. Het heeft als
  vooronderstelling dat het bestaan van een kerkeraad in elke kerk
  vanzelf spreekt. Maar het heeft wel degelijk zin, te bepalen dat
  de ambtsdragers (die individueel bevestigd worden) als college
  moeten samenwerken.
  e. De mening van R.3.e. kan ingegeven zijn door de bovenste regel
  op p.13 van het rapport 1976. Daar wordt geargumenteerd onder de
  bestaande kerkordelijke regels. Bij de voorgestelde bepalingen
  zal de beslissing en de verantwoordelijkheid liggen bij de
  vergadering, die de zaken behandelt.
  f. Depp. hebben bezwaar tegen de aanvulling, voorgesteld in
  R.3.f. Wanneer in het eerste lid bepaald wordt, dat de
  ouderlingen met de predikanten de zaken behandelen, ‘die hun ambt
  betreffen’, wordt de indruk gewekt dat de vergadering van het
  tweede lid zaken zal behandelen, die iet de ambtsdienst
  betreffen. Dit gaat zowel naar de kant van de ouderlingen en
  predikanten, als naar de zijde van de diakenen werken. Deze
  negatieve gedachte staat dan wel niet in woorden uitgedrukt, maar
  dringt zich onwillekeurig op. De kérkeraad met diakenen’ komt dan
  in een soort niemandsland tússen de ambten terecht. Maar zo moet
  over deze bredere vergadering toch niet gedacht worden. Het gaat
  juist om zaken waarbij alle ambtsdragers, staande in hun ambt,
  betrokken kunnen worden (en soms moeten worden naar art.4,5,22
  K.O.)
  Het kan bovendien voorkomen, dat hetzij de kerkeraad, hetzij de
  diakenvergadering, iets aan de bredere vergadering wil
  voorleggen, dat dan eerst in de kerkeraad of in de vergadering
  van diakenen is besproken.
  g. Ondanks alle goede wil om de samenwerking van de ambtsdragers
  tot uitdrukking te brengen is en blijft het moeilijk, de grens
  voor wat in de kerkeraad met diakenen behandeld mag worden, goed
  af te bakenen.
  Depp. meenden een aanvaardbare afgrenzing te hebben gevonden in
  de aanduiding ‘zaken van algemeen beleid, enz.’. Een limitatieve
  opsomming van alle geoorloofde onderwerpen had h.i. het bezwaar,
  dat op onvoorziene punten wel eens breed overleg gewenst kon
  worden terwijl dit niet in de lijst van art.37 zou voorkomen.
  Depp. achten het een fraaie vondst, dat in het voorstel van
  R.3.g. de opsomming wordt afgesloten met ‘wat verder door de
  kerkeraad zal worden aangewezen’. Zelf overwogen zij reeds in een
  eerder stadium een formulering als áangelegenheden die in
  plaatselijke regelingen als gezamenlijke taken zijn aanvaard’.
  Hun bezwaar was echter, dat er allerlei uiteenlopende
  plaatselijke regelingen konden komen en er van orde in dezen
  weleens weinig kon overblijven.
  Depp. erkennen dat de term álgemeen beleid’ een gebrek heeft. De
  kerken hebben wel een vrij vaste gedachte gevormd bij het
  onderscheiden tussen ‘beleidszaken’ en specifiek ambtelijke
  aangelegenheden. Maar een algemeen geldige en nauwkeurig
  uitgedrukte omschrijving van wat tot ‘algemeen beleid’ kan
  behoren, bestaat niet. Als men strijden wil, kan dit inderdaad
  moeite geven. Depp. menen dat het niet mogelijk is een
  waterdichte formulering te geven, die het veld van de
  samenwerking probleemloos afgrenst, zowel naar de zijde van de
  kerkeraad als naar de vergadering van de diakenen.
  In het voorstel van R.3.g. ligt als veiligheidselement, dat
  uiteindelijk de kerkeraad beslist wát voor de vergadering met de
  diakenen in aanmerking komt. Dit kan naar het oordeel van depp.
  als juist aanvaard worden, omdat bij de ouderlingen en de
  predikanten, naar de Schrift de verantwoordelijkheid ligt voor
  het koers houden van de gemeente. Wanneer dit element in het
  artikel wordt opgenomen, kan de opsomming bekort worden. Depp.
  hebben dan voorkeur voor: ‘wat naar het oordeel van de kerkeraad
  tot het algemeen beleid gerekend kan worden’, boven ‘wat door de
  kerkeraad zal worden aangewezen’. De mogelijkheid blijft dan
  open, dat ook door de diakenen om behandeling van een zaak
  verzocht kan worden, terwijl de kerkeraad niet een zaak van
  opzicht en tucht of een zuiver diaconale aangelegenheid voor
  behandeling kan ‘aanwijzen’.
  Voorstel:
  In alle kerken zal een kerkeraad zijn, die bestaat uit de
  predikant(en) en de ouderlingen. Hij zal regelmatig bijeenkomen
  onder voorzitterschap van de predikant of van de predikanten bij
  toerbeurt.
  De kerkeraad zal eveneens regelmatig met de diaken vergaderen.
  Deze vergadering zal de zaken behandelen die de kerkorde daarvoor
  aanwijst, de materiële aangelegenheden van de kerk, het
  financieel beheer en alles wat naar het oordeel van de kerkeraad
  tot het algemeen beleid gerekend kan worden.
  Art.36.
  Naar het oordeel van uw commissie hebben de depp. de niet
  eenvoudige materie van dit artikel in overeenstemming met onze
  Ned.Gel.Bel. art.30 verantwoord overwogen en geformuleerd.
  Principe is gebleven: de kerkeraad, het college van ouderlingen
  ‘heeft van Christus’ wege de hoogste verantwoordelijkheid
  ontvangen in het leiding geven aan de gemeente van Christus.
  Blijkens een ingekomen stuk acht een kerkeraad in de nieuwe
  redactie het woord “regelmatig” te zwak. Dit behoort volgens deze
  kerkeraad te zijn: “als regel minstens éénmaal per maand”. Met
  depp. is uw commissie van oordeel dat in veel kerken de kerkeraad
  niet elke maand behoeft te vergaderen, maar bij voorbeeld eens in
  de zes weken. Ook ten aanzien van de kerkeraad met de diakenen is
  “regelmatig” voldoende. De vrijheid en het
  verantwoordelijkheidsbesef van elke plaatselijke kerkeraad
  behoort in rekening gebracht te worden; de oude redactie van
  “alle wekens eens” moet te dwingend worden genoemd.
  Op een vraag van een kerkeraad of in de vierde zin de betreffende
  art. van de K.O. niet genoemd behoren te worden, reageert uw
  commissie dat in het kader van de ‘soberheid’ deze vraag zich
  gemakkelijk laat beantwoorden.
  Onder verwijzing naar een perspublicatie – us commissie heeft
  deze publicatie niet nagetroken; bedoelde kerkeraad nam ook niet
  de moeite haar aan uw vergadering aan te bieden! – vraagt deze
  kerkeraad of de tijd al rijp is voor de vaststelling van dit
  artikel; en welke consequenties dit artikel dan heeft voor
  artikel 22.
  Heel kort meent uw commissie ten aanzien van de eerste vraag te
  kunnen zeggen: deze vraag is buiten de orde en dus
  onontvankelijk.
  De tweede vraag beantwoordt zij kort: geen enkele.
Over art.36 wordt in twee ronden gesproken, waarbij gevraagd wordt naar de positie van de diakenen. Deputaten onderstrepen, dat het college van ouderlingen als zodanig zichtbaar moet blijven in de Kerkorde en dat het daar een náám behoort te houden, die beantwoordt aan de schriftuurlijke plaats, die het heeft in de gemeente. De synode aanvaardt art.36 conform het concept van deputaten.
  Artikel 36
  Samenstelling en bijeenkomsten van de kerkeraad:
  In alle kerken zal een kerkeraad zijn, die bestaat uit de
  predikant(en) en de ouderlingen. Hij zal regelmatig bijeenkomen
  onder voorzitterschap van de predikant of van de predikanten bij
  toerbeurt. De kerkeraad zal eveneens regelmatig met de diakenen
  vergaderen. Deze vergadering zal de zaken behandelen die de
  kerkorde daarvoor aanwijst, de materiële aangelegenheden van de
  kerken, het financieel beheer en alles wat naar het oordeel van
  de kerkeraad tot het algemeen beleid gerekend kan worden.