22/89

Beroepschrift tegen toepassing van ord. 13-22-4 (ongevraagd verlof). Er is sprake van verstoorde vertrouwensrelatie. Appellant meent dat onderzocht had moeten worden aan wie de verstoring van de relatie te wijten was.

De GCBG stelt voorop dat ord. 13-22-4 niet vereist dat bij de motivering wordt ingegaan op de schuldvraag. De verhouding was dermate beschadigd, dat van een uitzichtloze situatie kan worden gesproken. Met een beroep op de verstoorde relatie heeft het BM-PKV het verleende ongevraagde verlof ge­noegzaam gemotiveerd.

Appellant heeft, eerst via afkondiging en later via een rondschrijven, bui­ten de kerkenraad om aan de gemeenteleden gericht, melding gemaakt van de onderhoudstoestand van de pastorie en van een financieel geschil met de kerkvoogdij.

Het op een dergelijke wijze uitdragen van een zakelijk meningsverschil moest wel uiterst belemmerend zijn voor een verder functioneren van de pre­dikant als zodanig.

Verschillende grieven worden niet aanvaard door de GCBG, waaronder
- dat appellant door het ongevraagd verlof in een nadelige positie wordt gebracht in de op handen zijnde losmakingprocedure (appellant heeft het door het BM aangeboden studieverlof afgewezen);
- appellant bestrijdt dat de meerderheid van de gemeente hem niet meer als predikant zou wensen (ook al was het geen meerderheid, moet niettemin van een ernstig verstoorde relatie worden gesproken);
- het BM heeft zijn verzoek om op beperkte schaal zijn ambtswerkzaam­heden te hervatten afgewezen (in de regel is bij een ernstig verstoorde relatie ook een beperkte hervatting niet mogelijk).