21/95
Bezwaar tegen het besluit van de kerkenraad om na het vertrek van de predikant aan ouderling X voor extra werkzaamheden in de gemeente een vergoeding toe te kennen.
De provinciale commissie overwoog dat het uitkeren van een vergoeding aan een ouderling in strijd is met de kerkorde maar – en daartegen richt zich het beroep - liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit onverlet.
De generale commissie verwijst naar de in art. IV-6 en ord. 14-1,2 genoemde taken van de ouderling, terwijl niet is gebleken dat oud. X feitelijk taken heeft uitgeoefend die in de kerkorde bij uitsluiting aan anderen zijn opgedragen of toegekend. Met name blijkt niet dat hij in enigerlei bediening als bedoeld in art. VII is gesteld, terwijl er evenmin sprake was van een – al of niet beoogde – arbeidsovereenkomst. Een regelmatige vergoeding is daarvoor niet voldoende en van een gezagsverhouding is niets gebleken.
Daarom laat de generale commissie de rechtsgevolgen in stand: de ouderling behoeft het hem uitgekeerde niet terug te betalen.