09/96
Een bezwaar van de PKC tegen het besluit van de kerkvoogdij tot oprichting van een stichting waaraan de kerkelijke goederen overgedragen kunnen worden en tegen het besluit tot overdracht van die goederen aan die stichting is door de provinciale commissie gegrond geoordeeld en die besluiten zijn vernietigd.
Het college van kerkvoogden voert aan:
a. de PKC is niet
ontvankelijk, want niet de kerkvoogdij maar de vergadering van
lidmaten heeft een daartoe strekkend besluit genomen;
b. de kerkvoogdij is geen
lichaam als bedoeld in ord. 19-1-1 juncto ord. 1-15-2 zodat de
provinciale commissie niet bevoegd is van het geschil kennis te
nemen;
c. de kerkvoogdij had voor de
oprichting van een stichting geen goedkeuring nodig van de
PKC;
d. de PKC meet met twee
maten: in andere gemeenten zijn kerkelijke goederen al sinds jaar
en dag ondergebracht in een niet kerkelijke stichting.
Ad a. en b.:
Het is volstrekt onaannemelijk dat de oprichting van de stichting en de economische overdracht van de kerkelijke goederen niet tenminste mede berust op een besluit van de kerkvoogdij. Noch het plaatselijke oud-toezicht noch het vrij beheer reglement kennen een bevoegdheid toe aan een vergadering van lidmaten, daargelaten de vraag of er daarin sprake was van geldige besluitvorming (wat niet uit de stukken blijkt).
Het betoog dat de kerkelijke rechter behoort terug te treden waar de vraag naar de geldigheid van de kerkordewijziging is voorgelegd aan de burgerlijke rechter faalt. In die zaak is een andere rechtsvraag aan de orde en de provinciale commissie kan en moet uitgaan van de geldigheid van de kerkordewijziging, zolang de burgerlijke rechter daarover niet in andere zin heeft beslist.
Er kan geen twijfel over bestaan dat de kerkvoogdij een locaal lichaam is in de zin van ord. 19-1-1, zeker sinds de kerkordewijziging van 1992, maar ook reeds voordien (zie 10/81).
Art. 2 van boek 2 BW geeft noch de hervormde gemeente noch haar kerkvoogdij ten opzichte van het geheel van de kerk en haar organen rechtens aanspraak op volledige vrijheid van handelen en beschikken. De rechtspersoonlijkheid waarop de bepaling doelt, mag niet worden verward met de onderlinge verhouding waarin rechtspersoonlijkheid bezittende organisatievormen die van een groter organisatorisch verband deel uitmaken, tot elkaar staan. Die verhouding kan een meerdere of mindere mate van controle of zeggenschap van de ene rechtspersoon in de andere meebrengen.
Ad c.:
Sinds 1992 (en zeker sinds 1996) geldt de kerkorde als geheel ook voor de gemeente X en is de gemeente met inbegrip van haar kerkvoogdij daaraan gebonden. Ord. 1-27-8 en 9 (en uit kracht daarvan de generale regeling voor stichtingen) golden ook reeds in december 1995 voor de gemeente en meer in het bijzonder voor haar kerkvoogdij.
Stichtingen kunnen ingevolge ord. 1-27-9 alleen met inachtneming van de generale regeling worden opgericht. De stichting is door de hervormde gemeente opgericht, de volmachtgevers handelden als vertegenwoordigers van de gemeente. Het doel van de stichting is het ondersteunen van de hervormde gemeente, het bestuur wordt gevormd door voorzitter, secretaris en penningmeester van het college van kerkvoogden en andere leden van de hervormde gemeente. Beoogd werd de aan de hervormde gemeente toebehorende gelden en vermogensbestanddelen (waaronder registergoederen) aan de stichting in beheer te geven en aangekondigd werd zulks te doen.
Er was, gelet op ord. 1-27-9, slechts ruimte voor de oprichting van een hervormde stichting, waarbij art. 2 van de generale regeling voor stichtingen diende te worden nageleefd, wat niet is gebeurd. Niet is voldaan aan het vereiste van voorafgaande schriftelijke goedkeuring door de PKC (art. 2-3). Goedkeuring zou zijn onthouden, omdat de overgelegde statuten op een groot aantal punten niet aan de in art. 2-5 gegeven voorschriften voldoen.
De generale commissie leidt uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling af dat tot de oprichting van en overheveling van het kerkelijk vermogen naar de stichting is besloten, uitsluitend om te voorkomen dat de zorg voor en het beheer van het vermogen zou komen te vallen onder het kerkelijk toezicht. Dit oogmerk is naar het oordeel van de commissie strijdig met wat mag worden verwacht van een hervormde gemeente die deel uitmaakt van het geheel der kerk. Dat gemeenten zo de bepalingen van de kerkorde waaraan zij zijn of zullen zijn onderworpen, doelbewust trachten te ontgaan is reeds in strijd met de goede trouw die in elk geval voor haar handelen jegens de gehele kerk en al haar onderdelen afzonderlijk richtsnoer dient te zijn.
Dat wordt niet anders als de gemeente wil voorkomen dat zij door het proces van SoW de eigendom zou verliezen van haar kerkelijke goederen. Dat wordt door dat proces thans geenszins beoogd en door de kerkordewijziging 1992 ook in genedele bewerkstelligd. De vrees van verlies van eigendom is ongegrond en kan geen rechtvaardiging vormen voor de bestreden besluiten.
Voor zover sprake is van het uitoefenen van enige bevoegdheid levert het oprichten van de onderhavige stichting en de overdracht van het vermogen van de gemeente daaraan, een gebruik van die bevoegdheid op met een ander doel dan waarvoor zij is verleend (in de bewoordingen van art. 3 boek 3 BW).
Ad d.:
het bezwaar van rechtsongelijkheid wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen, nu de kerkvoogdij in gebreke is gebleven overtuigende voorbeelden te geven van met het onderhavige vergelijkbare gevallen.