05/98

De generale commissie constateert dat het begrip ‘historisch gegroeide situatie’ waardoor de generale commissie beoogde een versoepeling in het stelsel teweeg te brengen, het tegengestelde van het beoogde effect sorteert, omdat deze maatstaf blijkbaar behoefte schept aan subcriteria en andere verfijningen die echter het ontstaan van conflicten en ongelijkheden eerder in de hand zullen werken dan voorkomen.

Dit laatste dient de orde van de kerk niet en als de onderhavige voorschriften tot onbegrip en verbittering leiden, kan dit niet zijn rechtvaardiging vinden in het onderhoud van de orde der kerk dat immers (art. IV-1) van Christuswege geschiedt.

De perforatievoorschriften zijn overwegend van administratieve aard en bepalen niet het in art. I en II uitgedrukte wezen van de kerk en haar gemeenten. Dit geldt in steeds sterker mate nu het geroepen zijn tot het lidmaatschap van kerk en gemeente naar de beleving van een toenemend aantal leden van de kerk niet meer samenvalt met de woonplaats die bij een groeiende mobiliteit steeds meer als toevallig wordt ervaren.

Ter rechtvaardiging van het geografisch principe geldt dat het lidmaatschap van Gods gemeente met haar implicatie van het elkaar gegeven zijn niet (enkel) berust op de vrije keuze van de mens maar (mede) op de roeping van Godswege. Hoe roeping en vrije keus zich hier precies tot elkaar verhouden staat niet aan de generale commissie ter beoordeling. Wel merkt zij op dat die roeping weliswaar vaak (en waarschijnlijk nog steeds in de regel) zal worden beleefd in het verband met de plek die het betrokken gemeentelid als woonplaats al of niet door vrije keuze heeft, maar evenzeer is onbetwistbaar dat die roeping zich naar haar aard nimmer laat bepalen, laat staan beperken, door de menselijke geografische maat.

Men kan zich immers geroepen weten tot het gemeente-zijn met degenen met wie men op grond van zijn eigen keuze of omstandigheden de woonplaats deelt, maar men kan evenzeer geroepen worden om gemeente te zijn met hen die in een andere woonplaats wonen. Dus ook bij het uitgangspunt dat het lid zijn van de gemeente niet (enkel) een kwestie is van vrije keus van de mens, blijkt dat het criterium van de woonplaats geenszins wezenlijk is voor het zijn van lid van de gemeente.

Het voorgaande noopt tot bescheidenheid en terughoudendheid bij het ontwikkelen van maatstaven ter beoordeling van de vraag of men aanspraak kan maken op overschrijving.

Zwaarwegend zo niet beslissend zullen hier zijn de persoonlijke omstandigheden en het respect voor het zich geroepen weten tot het lidmaatschap van de gemeente waarnaar men overgeschreven wenst te worden. Bovendien heeft ook hier te gelden dat er binnen de op de gemeenschappelijke belijdenis gestoelde gemeenschap van de kerk ruimte moet zijn voor de eigen geloofs- en gemeentebeleving en dat elke schijn van dwang te dien aanzien moet worden vermeden.

Ten aanzien van de perforatieregeling oordeelt de generale commissie daarom dat, met inachtneming van het geografisch principe dat aan ord. 2 ten grondslag ligt, het criterium van de bijzondere overwegingen van pastorale aard heroverweging behoeft. De eerder door de generale commissie uitgewerkte maatstaf van de ‘historisch gegroeide situatie’ (21/93) is nader uitgewerkt in de uitspraak 09/94 en laat zich in de kern samenvatten in het bestaan van een consistent gebleken betrokkenheid bij de gemeente van voorkeur. Waar daarvan sprake is en – zoals bijna noodzakelijkerwijs het geval zal zijn – van een navenant ontbreken van betrokkenheid bij de woongemeente, zal ook vanuit de gedachte dat men tot het gemeente-zijn wordt geroepen, in beginsel de slotsom geen andere kunnen zijn dan dat voldaan is aan het criterium van ‘bijzondere overwegingen van pastorale aard’. De consistente betrokkenheid bij de gemeente van voorkeur is immers bij uitstek een blijk van het zich geroepen weten tot het gemeente-zijn met de leden van die gemeente en zulks dient door de kerk te worden gerespecteerd èn aanvaard. Het geografisch principe zal hier dan ook moeten wijken.

De generale commissie oordeelt dat van geval tot geval moet worden beoordeeld zonder dat daartoe min of meer vaste subcriteria of vuistregels kunnen worden geformuleerd. Daarbij is tijdverloop een van de factoren, maar ook de aard en mate van aanwezigheid en werkzaamheid in de gemeente van voorkeur. Uit het respect voor en de aanvaarding van het zich geroepen weten tot bewust lid zijn van die gemeente vloeit voort dat betrokkenen kerkelijke organen de toetsing met de nodige terughoudendheid zullen moeten verrichten en moeten getuigen van een ruimhartig beleid.

Ord. 2-1-2i bepaalt dat bij verhuizing de inschrijving in de gemeente van voorkeur vervalt, maar niets weerhoudt betrokkenen opnieuw overschrijving naar de gemeente van voorkeur te verzoeken, waarbij geen andere maatstaven gelden dan die van ord. 2-1-2b.


Heuvel, P. van den (2005)