18/97
Verzoekschrift van 62 gemeenten om de 'kerkordewijziging 1991' te vernietigen althans jegens de gemeenten onverbindend te verklaren voorzover de overgangsbepalingen bij ord. 16 en 18 zijn aangevuld met de bepalingen 314a en b en 348a.
De arrondissementsrechtbank heeft de vordering van de gemeenten tot nietigverklaring afgewezen; het gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de gemeenten niet ontvankelijk verklaard.
Uitgangspunten van het Hof:
Het Hof overwoog dat het de
gemeenten niet vrijstond zich buiten de interne
geschillenregeling van de kerk om, rechtstreeks tot de
burgerlijke rechter te wenden. Van de gemeenten als (zelfstandig)
onderdeel van de kerk kan niet gezegd worden dat zij tegen hun
wil of zin aan de kerkelijke geschillenregeling van ord. 19 zijn
gebonden. Het Hof acht de op art. XXIV van de kerkorde gebaseerde
geschillenregeling niet in strijd met art. 17 en 112 van de
Grondwet of art. 6 EVRM.
Het geschil:
Het geschil gaat over de
vraag of de generale synode met de kerkordewijziging 1991 haar
bevoegdheid heeft overschreden tot het stellen van regels die
direct ingrijpen in de (vermogensrechtelijke) huishouding van de
gemeenten.
Formele bezwaren:
De gemeenten voeren
aan
a. dat zij geen kerkelijk
lichaam zijn als bedoeld in ord. 19-1-1 juncto ord.
1-15-2;
b. dat de generale commissie
niet bevoegd is (met verwijzing naar 11/87) in dit geschil
waarmee vermogensrechten zijn gemoeid, nu zij ervoor gekozen
hebben het aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
De kerk voert aan
c. dat het geschil moet
worden aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit tot wijziging
van de kerkorde, dat wegens termijnoverschrijding niet
ontvankelijk is.
Beoordeling van de formele bezwaren:
Ad a (kerkelijk lichaam):
er kan geen twijfel over
bestaan dat de gemeenten in deze procedure als een kerkelijk
lichaam moeten worden aangemerkt. Met de wijziging van ord.
1-15-2 in 1979 is aan deze bepaling een zo ruim mogelijke
betekenis toegekend, ten einde alle bezwaren en geschillen binnen
de NHK binnen de werkingssfeer van de commissies voor bezwaren en
geschillen te brengen. Het geschil betreft de organisatorische
inrichting van de kerk en de bevoegdheidsverdeling en
besluitvorming binnen de kerk. Het is in overeenstemming met het
doel en de strekking van de kerkorde dat ook gemeenten die
bezwaren hebben betreffende de organisatorische inrichting van de
kerk, die aan de commissies moeten kunnen voorleggen.
In beginsel oefenen de
kerkelijke lichamen binnen de gemeente de kerkelijke bevoegdheden uit. Nu in dit
geval de kerkordewijziging rechtstreekse gevolgen heeft voor de
gemeenten aan wie de bevoegdheden zijn toegekend, is de band
tussen degene die de bevoegdheid heeft en degene die de
bevoegdheid uitoefent zo nauw dat de gemeenten als kerkelijk
lichaam moeten worden aangemerkt.
De generale commissie gaat
ervan uit dat de gemeenten in deze procedure worden
vertegenwoordigd door hun bevoegde organen, te weten de
kerkenraad en voor zover nodig, het college van
kerkvoogden.
De regels die de kerk intern
stelt zijn kerkrechtelijk en niet burgerrechtelijk van aard en
kunnen slechts kerkrechtelijk worden gesanctioneerd. Hierbij past
geen uitsluiting van hervormde gemeenten om dergelijke geschillen
aan de interne kerkrechter voor te leggen.
Ad b (bevoegdheid):
de generale commissie
verwijst inzake de bevoegdheidsvraag naar de overwegingen van het
Hof en maakt die tot de hare.
Nu er geen cassatieverzoek is
ingediend en het oordeel van het Hof onherroepelijk is, hebben de
gemeenten geen belang meer bij dit verweer.
Bovendien heeft het Hof de
mogelijkheid open gelaten om na het doorlopen van de kerkelijke
rechtsgang - voorzover zij niet verkiezen de weg van overleg en
overreding te volgen of in de situatie te berusten - het geschil
alsnog voor te leggen aan de burgerlijke rechter.
Ad c (ontvankelijkheid):
het Hof heeft de zaak
omschreven als een geschil; ook de generale commissie oordeelt
dat het geschil betrekking heeft op de bevoegdheid die de
generale synode heeft op het gebied van regelgeving en dat daarom
sprake is van een geschil in de zin van ord. 19-2.
Inhoudelijke beoordeling:
Artikel 2:2 BW:
de gemeenten voeren aan dat
zij als rechtspersonen door middel van eigen organen de interne
structuur kunnen bepalen en dat een statutenwijziging niet van
buiten af, zonder vrijwillige aanvaarding kan worden
opgelegd.
Daarmee miskennen zij doel en
strekking van art. 2:2 BW. In verband met de vrijheid van
godsdienst en de scheiding van kerk en Staat laat de Staat de
organisatorische inrichting van de kerk geheel over aan de kerken
zelf. Sinds 1951 is dat voor de NHK de kerkorde met ordinanties
en regelingen.
Ieder kerkgenootschap heeft
zijn eigen organisatorische inrichting, verworteld in
theologische uitgangspunten. Het burgerlijk recht regelt dit
niet, maar aanvaardt het als binnen de desbetreffende
organisaties geldend recht.
In art. 2:2 BW is geregeld
dat kerkelijke organisaties in het maatschappelijk verkeer
rechten en verplichtingen kunnen hebben (rechtssubject kunnen
zijn), maar ook dat de regels van de Kerk gelding hebben binnen
de sfeer van de rechtspersonen. De rechtspersoonlijkheid van de
kerk en haar zelfstandige onderdelen laat onverlet dat de interne
regels van de kerk kerkrechtelijk en niet burgerrechtelijk van
aard zijn.
Dat de gemeenten hun
rechtspersoonlijkheid ontlenen aan het zijn van zelfstandige
onderdelen van de kerk, brengt niet mee dat zij volledig
zelfstandig zijn en dat de toepasselijkheid van de regels van de
kerk afhankelijk is gesteld van een aanvaarding door de gemeenten
en haar organen. De kerkorde heeft juist tot gevolg dat de
gemeenten in een aantal opzichten niet volledig zelfstandig
opereren, doch moeten opereren als onderdeel van de kerk. Dit
betreft niet alleen bestuurlijke aangelegenheden, maar ook tal
van bepalingen die het beheer van de goederen en fondsen van de
gemeenten betreffen.
De generale commissie
verwerpt de stelling van de gemeenten dat zij tot 1991 een
volledig zelfstandige, autonome positie hadden ten opzichte van
de kerk, en dat de generale synode dus niet bevoegd was tot het
stellen van regels die direct ingrijpen in de
vermogensrechtelijke huishouding van de gemeenten.
Eigendomsrecht:
dat de generale synode een
vinger in de pap krijgt ten aanzien van vermogensrechtelijke
aangelegenheden van de gemeenten achten zij in strijd met het
eigendomsrecht. Inperking van eigendom kan slechts met hun
instemming of door een wet in formele zin worden
bewerkstelligd.
De generale commissie
oordeelt dat de kerkordewijziging het vermogen van de gemeenten
als zodanig niet aantast. Zij blijven recht behouden op hun
goederen, al zijn de regels ten aanzien van het vermogensbeheer
veranderd en zijn er thans uniforme regels gesteld op dit beheer
door de (rechtens bevoegde organen van de) gemeenten zelf. De
kerkorde maakt uit welke organen dat zijn. Het toezicht houdt
niet in een zeggenschap ten aanzien van de gemeenten als
zelfstandige onderdelen. Als zodanig is het onderbrengen van het
vermogen van plaatselijke gemeenten in stichtingen zowel in
strijd met de beheersregels van de kerk als overbodig. Van de
gemeenten mag worden verwacht dat de bepalingen van de kerkorde
richtsnoer voor hun handelen jegens de gehele kerk en al haar
onderdelen afzonderlijk zullen zijn.
Het presbyteriaal-synodale stelsel:
de gemeenten stellen dat de
kerkordewijziging 1991 in strijd komt met het 'presbyteriaal'
systeem van de NHK, dat werkt op basis van gedecentraliseerde
bevoegdheden (art. V). Daarmee staat op gespannen voet het
oordeel van de civiele rechter dat de NHK een centraal
hiërarchisch georganiseerde kerk betreft. Zij menen dat de kerk
in 1951 slechts regelgevende bevoegdheid heeft verkregen voor de
gemeenten die bereid waren het toezicht van de kerk te
aanvaarden. Dat het wenselijk geachte beheer niet in werking trad
voor vrij beheer gemeenten en alleen van kracht werd na
acceptatie van die beheersbepalingen, was geen gunst van de
synode maar een erkenning van de autonome status van de vrij
beheer gemeenten, die slechts met instemming van de plaatselijke
kerkvoogdij kon worden gewijzigd.
De generale commissie is van
oordeel dat de gelovigen weliswaar het deelhebben aan de
universele kerk beleven in de plaatselijke gemeenten, maar
tegelijk dat de generale synode binnen het kerkgenootschap als
geheel met bevoegdheden is bekleed op grond waarvan zij ook voor
de zelfstandige onderdelen van het kerkgenootschap bindende
besluiten van kerkordelijke aard kan nemen en dus ook besluiten
tot wijziging en vaststelling van de kerkorde (inclusief de
regels terzake van het beheer van het vermogen).
De structuur van de NHK is
niet louter presbyteriaal, maar presbyteriaal-synodaal: daarbij
berust trapsgewijs via kerkenraad en classicale vergadering het
hoogste gezag bij de generale synode. Zo kan dan ook de generale
synode beslissingen nemen om tot eenvormigheid inzake het beheer
in de kerk te komen.
Dat bepaalde onderwerpen
nader geregeld dienen te worden in plaatselijke regelingen doet
aan die bevoegdheid niet af en accentueert de zelfstandigheid van
de gemeenten als zelfstandig onderdelen van het geheel der
kerk.
Dat in 1951 een
overgangsregime werd getroffen dat het een hervormde gemeente
mogelijk maakte zich vooralsnog niet aan te sluiten, doet aan de
bevoegdheid van de generale synode evenmin af. In ovb. 26 en 367
werd de mogelijkheid opengehouden om nader te beslissen over het
beheer van de kerkelijke goederen en fondsen; in ieder geval was
de kerk na 1975 vrij haar beleid inzake het beheer te wijzigen
(ovb. 335 oud). In 1951 kregen alle ordinanties bindende kracht,
zij het dat ovb. 314 en 348 regelden dat het tijdstip van
inwerkingtreden van de ordinanties 16 en 18 afhankelijk werd van
een besluit van gemeenten tot aanpassing van hun plaatselijke
reglementen aan de kerkorde. Aan deze overgangsregeling is een
einde gekomen door de invoering in 1991 van ovb. 314a/b en ovb.
348a. Daarin is het tijdstip van inwerkingtreding voor alle
gemeenten definitief gefixeerd op 1-1-1996, ongeacht of de
gemeenten bereid waren het gestelde in ovb. 314 a/b en 348a te
aanvaarden.
De generale commissie is van
oordeel dat deze regeling past binnen de presbyteriaal-synodale
structuur van de NHK en verwerpt de stelling dat de generale
synode haar bevoegdheid niet overeenkomstig het doel van de
kerkorde (art. III) en/of in strijd met maatstaven van
redelijkheid en billijkheid heeft gehanteerd.
Het statuut van de Kerk:
de rechtbank heeft de
argumenten voor de stelling van de gemeenten dat de
kerkordewijziging 1991 in strijd is met het statuut van de kerk
onderzocht en de vraag of die indruist tegen het doel van de NHK
als kerkgenootschap ontkennend beantwoord. De generale commissie
verwijst naar de behandeling en de beoordeling van de rechtbank
en maakt deze tot de hare.
De gemeenten hebben (bij
pleidooi) betoogd dat uit art. XXVII volgt dat de
overgangsbepalingen van kracht blijven tot alle hervormde
gemeenten hun plaatselijke regelingen hebben afgezworen; voorts
dat uit art. III blijkt dat niet tot de orde der Kerk behoort het
beheer van de goederen van de hervormde gemeenten.
De generale commissie wijst
erop dat volgens art. III de orde in het leven en werken der kerk
zich uitstrekt '… over het inzamelen en beheren van gelden en
goederen voor de dienst der Kerk', waarmee het gehele
kerkgenootschap wordt aangeduid met inbegrip van de gemeenten
(art. I en II). Men is krachtens het genadeverbond lid van de
Kerk en behoort als zodanig tot een plaatselijke gemeente. Samen
vormen de hervormde gemeenten de Kerk.
Vanaf 1-1-1996 gelden ord. 16
en 18 onverkort in alle gemeenten en verloren de oude
plaatselijke reglementen definitief hun gelding. De definitieve
regeling van het beheer zal gestalte dienen te krijgen in de
gemeenten door wijziging van hun plaatselijke reglementen. Dat
een nieuwe plaatselijke regeling er nog niet is, doet niets af
aan de gelding van de ord. 16 en 18, ook voor de gemeenten. Ze
zijn als zelfstandige onderdelen van de kerk gehouden hun
plaatselijke regeling zo spoedig mogelijk in overeenstemming met
de kerkorde te brengen.
De stellingen van de
gemeenten betreffende gewekt vertrouwen, een door de kerk
misleidende voorstelling van zaken, strijd met dwingend recht dan
wel openbare orde zijn door de rechtbank verworpen. Zij oordeelde
dat de Kerk in redelijkheid tot de kerkordewijziging 1991 heeft
kunnen besluiten. De generale commissie kan zich volledig in deze
beoordeling vinden en maakt het oordeel van de rechtbank tot de
hare.
Uit geen van de door de
gemeenten aangevoerde argumenten volgt dat de Kerk in strijd
heeft gehandeld met haar Statuut, de wet, de openbare orde, dan
wel dat zij haar bevoegdheid niet te goeder trouw, of in strijd
met maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft
gehanteerd.