14/96, 14A/96, 15/96
14/96 behelst een bezwaar tegen het besluit van het breed
moderamen van de generale synode tot toepassing van ord. 2-30 en
een commissie in te stellen om te doen wat des centrale
kerkenraads is, met name het treffen van een regeling voor het
gebruik van het kerkgebouw als bedoeld in ord. 2-10-7.
Bezwaarde wijkgemeente acht
het besluit niet voldoende gemotiveerd en de situatie niet
zodanig dat toepassing van ord. 2-30 gerechtvaardigd is.
14A/96 maakt bezwaar tegen het besluit van de commissie ex ord. 2-30 waarin een gebruiksregeling voor het kerkgebouw wordt getroffen. Bezwaarde wijkgemeente acht de regeling overbodig en vindt dat onvoldoende tot uitdrukking komt dat de kerkdienst ongehinderd moet kunnen plaatsvinden, dat de zondagsheiliging gerespecteerd moet worden en dat het kerkgebouw ook voor bijzondere diensten als rouw- en trouwdiensten passend moet zijn voor het gebruik.
15/96 is gericht tegen het verzuim van het breed moderamen van de generale synode om te reageren op het verzoek om ord. 2-10a-8 met terugwerkende kracht toe te passen zodat de buitengewone wijkgemeente als rechtspersoon kan optreden, en zodat vermeden wordt - nu de BW sinds 1982 als rechtspersoon is opgetreden - dat voor de kerkvoogden onverdiende en onoverzienbare persoonlijke aansprakelijkheid zou ontstaan.
Ad 14/96:
Het besluit van het breed moderamen is niet gemotiveerd, wat in strijd is met het motiveringsbeginsel. In het verweerschrift is het besluit echter alsnog voldoende gemotiveerd, terwijl de gronden reeds meermalen besproken waren met de wijkgemeente. Omdat de feiten en omstandigheden waarop het besluit was gebaseerd, bij de wijkgemeente bekend waren, is de BW door het motiveringsgebrek niet in haar belangen geschaad.
De generale commissie kan slechts beoordelen of het breed moderamen, gegeven diens beleidsvrijheid, in redelijkheid tot het bestreden besluit kon komen. Aan de formele vereisten is voldaan, visitatoren achten de maatregel zelfs onontkoombaar, in de loop der jaren waren er herhaaldelijk conflicten over onder meer het gebruik van het kerkgebouw, de beheersovereenkomst was onderwerp van diverse procedures bij de burgerlijke rechter, de CK heeft verzocht - bij gebreke aan overeenstemming - te doen wat het BM noodzakelijk acht.
Het bezwaar tegen het gebrek aan motivering is gegrond, maar leidt niet tot vernietiging van het besluit, voor het overige zijn de bezwaren ongegrond.
Ad 14A/96:
De commissie ex ord. 2-30 heeft dezelfde beleidsvrijheid die de CK heeft ten aanzien van een gebruiksregeling voor het kerkgebouw. De generale commissie beoordeelt slechts of de commissie het besluit in redelijkheid heeft kunnen nemen.
De omstandigheid dat het om een voorlopige regeling met beperkte geldigheidsduur gaat, neemt niet weg dat de BW voldoende belang heeft bij een beoordeling, omdat de geldigheidsduur kan worden verlengd.
Het behoort mede tot de bevoegdheid van de commissie ex ord. 2-30 de geschiktheid van het kerkgebouw ten behoeve van het gebruik voor kerkdiensten te beoordelen. De aangevoerde praktische bezwaren betreffende tijdig overleg met de commissie in spoedeisende gevallen, zijn gezien de huidige communicatiemiddelen niet steekhoudend.
De generale commissie oordeelt dat het kerkgebouw bij voorrang beschikbaar dient te zijn voor gemeentelijke en kerkelijke doeleinden (ord. 6-4-4), waartoe met name ook rouw- en trouwdiensten behoren. Daarbij dient het kerkgebouw ook passend ingericht te zijn: de inrichting van een kerkgebouw en de schikking van de kerkmeubelen mogen niet strijdig zijn met de liturgische grondgedachten van de Reformatie (ord. 6-4-2). Daarom moet de regeling zo worden aangepast dat de geschiktheid van het kerkgebouw ook voor deze diensten voldoende wordt gewaarborgd.
Ad 15/96:
Het besluit om ord. 2-10a-8 toe te passen (dat reeds was genomen maar aangehouden tot na de totstandkoming van de gebruiksregeling voor het kerkgebouw) moet onverwijld worden geëffectueerd, ter beëindiging van de bestaande onduidelijkheid over de juridische status van de BW en haar college van kerkvoogden, met alle ongewenste effecten van dien (zowel tegenover derden als binnen de gemeente).
Uitstel van deze toepassing kan de redelijkheidtoets niet doorstaan: ord. 2-10a-8 geeft slechts een regeling voor de verzorging van de stoffelijke belangen. De gebruiksregeling voor het kerkgebouw valt daar niet onder maar behoort tot de taak van de CK (nu de commissie ex ord. 2-30). Langs die weg kan het breed moderamen voldoende toezicht houden op de voortgang van de besluitvorming.