5/85
Bezwaar van een kerkenraad tegen de beslissing van een PC, dat de
kerkenraad de doopbediening niet mag uitstellen.
Het betreft een gezin waarvan
het eerste kind wel werd gedoopt, de ouders bezoeken ter plaatse
niet de kerkdiensten, er wordt aan tafel gebeden en uit de Bijbel
gelezen en er wordt een vrijwillige bijdrage gegeven.
De kerkenraad heeft drie
bezoeken gebracht en stelde steeds de doop uit, omdat gebleken
was dat "kerkgang niet aanwezig is en te verwachten is dat
Bijbellezen niet gebruikelijk is". De kerkenraad wilde het
gesprek voortzetten en vroeg zich te verdiepen in het
doopformulier en in een ter hand gesteld doopboekje.
Een ev. besluit van de GCBG
dat het kind gedoopt moet worden zou de predikant om des
gewetenswil niet kunnen uitvoeren, ondanks het bepaalde in ord.
19-8.
De grief van de kerkenraad dat er geen sprake is van weigering
wordt door de GCBG verworpen. Tegen een blijven uitstellen of
weigeren van de doop kan op de voet van ord. 19 bezwaar worden
gemaakt.
De GCBG verwerpt ook het
verweer van de kerkenraad dat de tot nu toe verrichtte
werkzaamheden het karakter hebben van nader onderrichten in de
betekenis van de Heilige Doop en dat de PC met zijn beslissing
ten onrechte is getreden in de verantwoordelijkheid van het bij
uitsluiting bevoegde orgaan, nl. de kerkenraad.
De GCBG oordeelt dat er geen
sprake is van het ontbreken van meeleven en dat het stellen van
de voorwaarde van kerkgang voordat de doop kan worden bediend
niet raadzaam is (volgens het pastoraal advies inzake de Heilige
Doop van 25 mei 1950 blz. 11).
Uitspraak: GCBG draagt de kerkenraad op in de eerste doopdienst de doop aan het betreffende kind te bedienen, dan wel (desgevraagd) consent te geven.