|123|

Art. XXVII. De Ouderlingen en Diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen, en alle jaar zal een evenredig deel aftreden. De aftredenden zullen door anderen vervangen worden. Ten ware dat de gelegenheid en het profijt van enige Kerk, bij de uitvoering van Art. 22 en 24, ene herkiezing raadzaam maakten.

 

Diensttijd der Ouderlingen en Diakenen.

Deze bepaling is reeds van oude datum en handelt over den diensttijd der ouderlingen en diakenen, over den regel der vaste aftreding en over de uitzondering der herkiesbaarheid.

1. Eerst iets over de geschiedenis van deze bepaling. De bepaling van den diensttijd is al van oude datering. Ze is eigenlijk van Calvijn afkomstig. Hij bepaalde, voornamelijk om de Roomse hiërarchie uit de Gereformeerde kerken te weren. In zijne Kerkenordening van 1541, en voerde deze bepaling in Genève in, dat elk jaar alle ouderlingen moesten aftreden en alleen de bekwaamsten, zo zij bereidwillig waren, voor een jaar (niet voor altijd) mochten gecontinueerd d.i. herbenoemd worden. Aanstonds nam het convent te Wezel, 1568, deze bepaling over: de helft van de ouderlingen en diakenen zou naar omstandigheden elk jaar of elke zes maanden aftreden en door anderen vervangen worden, met vrijheid om de bekwaamsten, zo ze bereidwillig waren, voor een jaar of een half jaar te continueren, d.i. zonder herverkiezing, te herbenoemen. De synode te Embden, 1571, nam den diensttijd wat langer, nl. als regel twee jaar dienen en elk jaar de helft aftreden, met vrijheid voor de kerken (vooral die onder het kruis) den tijd langer of korter te nemen. De bedoeling zal wel geweest zijn den diensttijd naar omstandigheden te mogen verkorten, maar ook te verlengen, dus weer voor één of twee jaar te continueren. De volgende synoden, nl. van Dordrecht, 1574 en 1578, namen deze bepaling over. Op de laatstgenoemde synode was echter een vraag, waaruit blijkt, dat naast de continuatie of herbenoeming (zonder tal) ook de herverkiezing, uit een voorgesteld tal, waarop ook de aftredenden voorkwamen, in de kerken gebruikelijk was. Ze luidde: „Of een ouderling, wiens diensttijd verstreken was, maar die nog bereid was verder te dienen”, „der ghemeynte wederom magh voorghestelt worden om hem te mochen verkiesen? Antw. Ja”.

|124|

De volgende synode, te Middelburg, 1581, heeft de redactie van het artikel vastgesteld zoals het tot 1905 luidde: „De Ouderlinghen ende Diaconen sullen twee iaer dienen, ende alle iaer sal thalue deel verandert ende andere inde plaetse ghestelt werden, ten ware dat de gheleghentheijt ende profijt eenigher Kercken anders vereijschte”. Regel bleef periodieke aftreding van de helft elk jaar, zodat de diensttijd twee jaar was; uitzondering of continuatie door den kerkenraad óf herverkiezing door de gemeente uit een nieuw dubbel getal, waarop ook de aftredende weer geplaatst werden; dit werd in de vrijheid der kerken gelaten, want er staat: “ten ware dat de gheleghentheijt ende profijt eenigher Kercken anders vereijschte”. Maar de synode kwam nog voor een andere vraag, nl. van den levenslangen dienst, te staan. Er was een vraag uit Oost-Vlaanderen: “oft beter ware, dat de Ouderlinghen ende diakenen geduerich (d.i. voortdurend, levenslang) dienen ende onderhouden (bezoldigd) werden oft dat sy omgewisselt worden”. De synode heeft toen aan prof. Danaeus van Leiden opgedragen om er een advies over te geven. Dit advies houdt in: 1e De Schrift leert niet, dat ze „altijd in dat beroep ghebleeven sijn”. Verwisseling is dus geoorloofd, en, om kerkelijke tirannie te vermijden, beter dan levenslange dienst. 2e Het is wenschelijk, dat meerdere personen in de kerkelijke zaken worden ingewijd. 3e De dienaren verliezen door het aftreden van het halve deel telkens een deel van hun aanhang en zo wordt het gevaar voor tirannie er eer minder dan meerder door. 4e In geval enigen gecontinueerd worden, wat geoorloofd is, moeten ze toch aan de gemeente ter approbatie worden voorgesteld. Dit advies is wel niet behandeld, omdat de synode haar agendum toch al niet kon afhandelen. Maar dat zij het er mee eens was, blijkt wel uit het feit, dat zij dit artikel onveranderd handhaafde.

Deze redactie is door de synode van ’s-Gravenhage, 1586, en door die van Dordrecht, 1618-’19, overgenomen en is blijven gelden tot de synode van Utrecht, 1905, die er een tweetal wijzigingen in aanbracht; 1e dat de diensttijd niet twee jaar, maar twee of meer jaren kon zijn, omdat de praktijk de wensgelijkheid aangetoond had, dat de aftreding niet zoo haastig geschiede; en 2e dat in plaats van de slotwoorden: „ten ware de gelegenheid en het profijt van enige Kerk anders vereischte”, waarin tot nu toe de vrijheid was gelaten, òf bij wijze van continuatie (herbenoeming door den kerkenraad), òf bij wijze van

|125|

herverkiezing te handelen, nu werd gesteld: „ten ware dat de gelegenheid en het profijt van enige Kerk, bij de uitvoering van Art. 22 en 24, een herverkiezing raadzaam maakten”, waarin de vrijheid wordt ingeperkt, en ook over de vraag, of de aftredenden nog langer zullen dienen, de gemeente mede beslist. De continuatie of herbenoeming door den kerkenraad alleen, hoogstens met volgende approbatie der gemeente, is nu opzettelijk losgelaten, en als uitzondering alleen de herverkiezing toegelaten.

2. De diensttijd van ouderlingen en diakenen. Er staat nu: De Ouderlingen en Diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen. De vroegere bepaling luidde, dat ze twee jaar zouden dienen en alle jaar het halve deel veranderd zou worden. Het convent te Wezel, 1568, had geraden, naar omstandigheden, of elk jaar of elke zes maanden het halve deel te laten aftreden, dus twee jaar of één jaar dienen. Dat was toen nodig vanwege de verdrukking en de armoedige tijden. Maar reeds de synode te Embden, 1571, bepaalde, dat ze twee jaren zouden dienen en elk jaar het halve deel zou aftreden. Deze bepaling werd door de volgende synoden overgenomen en bleef gelden van de 16e tot de 19e eeuw, althans formeel. Maar de praktijk kon er zich niet bij aanpassen. Ze droeg een al te prescriptief (voorschrijvend) en limitatief (beperkend) karakter. Twee jaar dienen, langer niet en korter niet. Wel stond er bij, dat elk jaar de helft zou aftreden, om te voorkomen dat alle twee jaar allen tegelijk aftraden en dus een geheel nieuw stel ouderlingen optrad. Maar dat was ook de enige ruimte, die gelaten werd. Al spoedig bleek dan ook, dat deze tijdsbepaling al te kort was. Onderscheidene kerken werden door de praktijk gedrongen de diensttijd op drie of vier jaar te stellen. Voetius achtte dat ook beter en profijtelijker. Hij wilde ook liever „de tweejaarlijksche aftreding veranderen in ene drie-, vier-, of vijfjaarlijkse, waar zulks gemakkelijk geschieden kon, naar de vrijheid en gelegenheid der kerken en ouderlingen”. De reden ligt voor de hand. Twee jaar is al te kort om in de kerkelijke zaken goed ingewikkeld te worden. Daar er echter van de 17e tot de 19e eeuw geen synode gehouden werd, bleef de oude bepaling formeel van kracht, maar werd ze in de practijk op zij gezet. Er ontwikkelde zich een gewoontewet van twee of meer jaren dienen. En eerst de synode van Utrecht, 1905, heeft de redactie gewijzigd en in overeenstemming met de practijk bepaald, dat zij „naar plaatselijke

|126|

regeling twee of meer jaren dienen en alle jaar zal een evenredig deel aftreden.” In de praktijk was de diensttijd facultatief (naar goedvinden) gesteld. In een enkele kerk nog twee, maar in vele kerken drie, vier, vijf, of zes jaren. En dit is nu in de redactie opgenomen. De gewoontewet is tot jus constitutum, tot een kerkelijke wet verheven. Daaruit vloeide van zelf voort, dat de woorden: „en elk jaar zal het halve deel veranderd worden”, nu aldus moesten luiden: „en alle jaar zal een evenredig deel aftreden.” In geval er zes ouderlingen zijn, die drie jaar dienen, of tien, die elk vijf jaar zitting hebben, moeten er elk jaar twee aftreden. De K.O. laat het nu vrij. De kerken kunnen het plaatselijk regelen „naar de gelegenheid der plaatsen en der kerken.” En dat is verreweg het beste.

3. De regel der periodieke aftreding: de aftredenden zullen door anderen vervangen worden. Dit is nu praescriptief (voorschrijvend) gebleven. De aftredenden zullen, wanneer hun diensttijd om is, door anderen vervangen worden. Dus een keuze voor een bepaalden tijd. Geen levenslangen diensttijd. De gronden waarop deze bepaling rust zijn een viertal: 1e De H. Schrift geeft geen bepaling inzake den diensttijd der ouderlingen en diakenen. Zij laat de kerken vrij. Wel is verwisseling van ambt mogelijk. Filippus toch was eerst diaken, Hand. 6: 5, maar later evangelist, Hand. 8: 5, 12. Evenzo is er ook bij het ouderlingen- en diakenambt afwisseling mogelijk. Het ambt als zoodanig is wel blijvend tot aan het einde dezer bedeling, maar de personen, die het bedienen wisselen gedurig af, ’t zij door den dood, ’t zij wegens vertrek, ’t zij wegens onbekwaamheid, ’t zij wegens overgang tot een ander ambt, ’t zij om hiërarchie te voorkomen, ’t zij ook omdat het te veel tijd rooft en het maatschappelijk beroep er schade door lijdt. 2e Het ambt draagt geen karakter indelebilis, geen onverdeelbaar karakter, alsof het van zijn bedienaar niet te scheiden zou zijn. Rome leert dit wel: het ambt kan slechts eenmaal in het leven ontvangen worden en is nooit van den persoon te scheiden; zelfs aan iemand, die zich het ambt onwaardig maakt, kan wel de bediening, maar niet het ambt zelf ontnomen worden. De Gereformeerden daarentegen leren, dat Christus het ambt oplegt en weer afneemt naar zijn welbehagen. Het is een opdracht, een mandaat, waarover Christus te beschikken heeft. 3e In de dagen der Hervorming was levenslange diensttijd wegens den druk der tijden voor de ouderlingen, die in ’t algemeen tot de

|127|

eenvoudige volksklasse behoorden, vrijwel onmogelijk, terwijl, zooals Voetius zegt, een vaste bezoldiging der ouderlingen onmogelijk was, omdat aan de dienaren nauwelijks traktement gegeven kon worden. 4e Bovendien is periodieke aftreding ook wenschelijk om het clericalisme en de hiërarchie tegen te gaan. Wel hebben eerst de Roomschen en later de Remonstranten het ouderlingenambt zelf en vooral het „tijdelijke” van het ambt bestreden met de opmerking, dat de ouderlingen maar leeken en ongestudeerde personen waren, en dat het wezen van het ambt door de tijdelijke bediening te loor ging. Maar Voetius merkte reeds op, dat het „tijdelijke” van het ambt bijkomstig is en zijn wezen niet te niet doet. Men mag van het bijkomstige niet tot de onwaarde besluiten. Er zijn wel ambten voor één maand, één week, ja zelfs voor één dag. Dat hangt maar af van den duur der opdracht. Men moet hier wèl onderscheiden tusschen het ambt zelf en zijn bediening. Het ambt zelf is permanent, blijvend, voortdurend. Maar de bediening is altijd wisselend, ook bij levenslange ambtsbediening, want de dood maakt er altijd een einde aan, en behalve de dood kunnen er nog allerlei andere redenen zijn, zooals onbekwaamheid, verkiezing tot een ander ambt, gevaar voor hiërarchie, te veel schade voor het maatschappelijk beroep enz., die verwisseling noodig maken.

De vraag is wel eens gesteld, of het met periodieke aftreding in strijd is, dat een zittend of aftredend diaken op het dubbel getal geplaatst en tot ouderling verkozen wordt. Neen. Periodieke aftreding is aftreden na een bepaalde periode, zonder direct weer voor hetzelfde ambt op tal geplaatst en verkozen te mogen worden. Er ligt niet in, dat een aftredende nooit weer, en evenmin, dat hij eerst met drie, vier, vijf jaar enz. weer op het dubbel getal geplaatst en verkozen mag worden. Ook wordt er niet door verboden, dat een zittend of aftredend diaken ter verkiezing voor ouderling wordt voorgesteld, omdat hij alsdan tot een ander ambt overgaat. Dat komt dan ook meermalen voor, omdat er wat voor te zeggen is, dat een ouderling eerst als diaken met den ambtelijken dienst wat op de hoogte gekomen is. Omgekeerd zou ook een aftredend ouderling ter verkiezing voor het diakenambt voorgesteld kunnen worden, hoewel hiervoor in het algemeen minder termen aanwezig zijn dan voor de verkiezing van aftredende diakenen voor het ouderlingenambt. Ook behoort deze verkiezing van aftredenden tot een ander ambt, dan zij tevoren bekleedden, niet in die mate plaats te

|128|

hebben, dat daardoor de breede kerkeraad steeds uit ongeveer dezelfde personen bestaan zou.

4. De uitzondering der herkiezing: ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige Kerk, bij de uitvoering van Artt. 22 en 24, eene verkiezing raadzaam maakten. Herkiezing is dus mogelijk, maar dan moet er een geldende reden voor zijn. De gelegenheid (ratio = gesteldheid) en het profijt (utilitas = nuttigheid) der kerk moeten ze raadzaam maken, bijv. als er geen bekwame ouderlingen gevonden kunnen worden, of als de dienaar des Woords vertrok en het wenschelijk is, dat tijdens de vacature de aftredenden blijven zitten. Elk geval moet echter op zich zelf door den kerkeraad beoordeeld worden.

In de herkiezing ligt echter opgesloten, dat de aftredenden wel door den kerkeraad op het dubbel getal worden geplaatst, maar dat de gemeente stemt en dus mede oordeelt of zij hun aanblijven noodig oordeelt, want zij kan de aftredenden passeeren en anderen kiezen. Op dit punt is de K.O. sterk gewijzigd in democratischen zin. Vóór de synode van Dordrecht, 1578, was er alleen sprake van continuatie, d.i. verlenging van den diensttijd bij besluit van den kerkeraad, met mededeeling aan en stilzwijgende approbatie van de gemeente; van 1578 af, tot de synode van Utrecht, 1905, toe, naast de continuatie de herkiezing, in de vrijheid der kerken gesteld; en na Utrecht, 1905, uitdrukkelijk alleen de herkiezing! De wijzer sloeg dus wel geheel van de continuatie naar de herkiezing, d.i. van de aristocratische naar de democratische zijde, over. Hierin ligt kennelijk de bedoeling, de gemeente mede te laten oordeelen over de vraag, of de aftredenden zullen blijven zitten, ja dan neen. Alleen als er in een bepaald geval gewichtige redenen voor zijn en als de gemeente hare volle instemming er toe geeft, zou een kerkeraad bij wijze van continuatie den diensttijd voor een bepaalden tijd kunnen verlengen. Maar de historische ontwikkeling spreekt zóó duidelijk, dat een kerkeraad daartoe niet lichtelijk overga.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 27