Art. XXXIII. Die tot de samenkomsten afgezonden worden, zullen hunne credentiebrieven en instructien, onderteekend zijnde van degenen die ze zenden, medebrengen, en deze zullen keurstemmen hebben, ten ware in zaken, die hunne personen of Kerken in het bijzonder aangaan.

 

Credentie-brieven, Instructiën en het recht van Keurstem.

Reeds de synode te Embden, 1571, bepaalde, dat de afgevaardigden naar de particuliere en generale synode „Brieven van haare zendinge, mitsgaders de puncten schriftelyk vervat, die zy voorstellen zullen”, moesten meebrengen. Twee stukken dus nl. een credentie-brief, want alleen die wettig afgevaardigd waren mochten zitting nemen, en een schriftelijke instructie inzake de punten van „de Leer, het Kerkregiment en byzondere zaaken”, die behandeld zouden worden, want niemand mocht eigener autoriteit allerlei punten aan de orde stellen. De synode te Dordrecht, 1578, nam deze beide punten over, maar zóó, dat ze nu ook voor de classen zouden gelden en bepaalde inzake de instructiën, dat ze niet eerder geschreven mochten worden voordat de acta der vorige vergadering gelezen waren,

|152|

omdat het wel gebeurde, dat dingen, die op een vorige vergadering reeds afgehandeld waren, weer op de instructie der volgende werden geplaatst. De volgende synode van Middelburg, 1581, liet dit laatste weg en voegde er een nieuwe bepaling voor in de plaats nl.: „ende dese (d.i. degene, die wettig afgevaardigd waren) sullen alleene keurstemmen hebben”. De toevoeging van deze derde bepaling, nl. van de keurstem, was noodig geworden, omdat kerkeraadsleden, die niet afgevaardigd waren, vooral bij de behandeling van belangrijke zaken, tegenwoordig waren. De vraag was dan of ze mede-zeggenschap hadden. De synode besloot nu, dat zulke gasten of hoorders, met toestemming der vergadering wel iets mochten zeggen, dus wel een advies mochten geven, maar geen keurstem hadden. Deze redactie bleef totdat de synode van Utrecht, 1905, het woordje „alleene” er uit schrapte en er aan toevoegde: „ten ware in zaken, die hunne personen of kerken in het bijzonder aangaan”, omdat het in den loop der tijden noodig was gebleken, uitdrukkelijk uit te spreken, dat niemand rechter in eigen zaken en in die zijner kerken kan zijn. Er zijn dus drie punten nader te behandelen: nl. de credentie-brieven, de instructiën en het recht van keurstem.

1. De credentie-brieven. Credentie-brieven (Latijn: litterae fidei, d.i. geloofsbrieven, litterae dimissiones, d.i. brieven van afzending, fiduciariae litterae, d.i. vertrouwensbrieven, credentiales of testimoniales, d.i. credentie-brieven of getuigenissen) zijn bewijzen van wettige afvaardiging.

Wie moeten de credentie-brieven afgeven? Het staat niet in het artikel. Toch hebben de kerken er zich wel opzettelijk over uitgesproken, vooral met het oog op de Remonstranten, die beweerden, dat de overheid het recht toekwam, kerkelijke lasthebbers naar de classen en synoden te zenden. De kerken wilden van die heerschappij van den staat over de kerk niets weten en bepaalden dan ook reeds op de particuliere synode van Dordrecht, 1574: „dat de Kerkcken-dienaers, die op den sijnodum te gaen ghedeputeert worden, ghetuijghenisse brenghen vanden Consistorie ende Classe ende niet van der Ouericheijt”. Wel kwam het later nog wel een enkelen keer voor, zooals de dienaar en ouderling van de kerk te Hattem op de classe Neder-Veluwe in 1604, dat ze met credentie-brieven van de plaatselijke overheid verschenen en werden ze voor dien keer dan nog wel toegelaten, maar toch met de uitdrukkelijke

|153|

bepaling er bij, dat het voortaan niet meer mocht geschieden. Alleen aan de kerken zelve komt het recht en de vrijheid toe om afgevaardigden naar de kerkelijke samenkomsten te zenden, en wel in dien zin, dat de kerkeraden afvaardigen naar de classen; de classen naar de particuliere synoden; en de particuliere synoden naar de generale synoden; terwijl dan niet alleen de lastbrieven van de kerkeraden naar de classen, maar soms ook wel die van de classen naar de particuliere synoden; en die van de particuliere naar de generale synoden, door de betrokken kerkeraden geschreven en geteekend waren, om juist in de afvaardiging uit te drukken, dat de meerdere vergaderingen geen hoogere besturen zijn, maar samenkomsten van kerken. Op de synode van ’s-Gravenhage, 1586, waren dan ook twee soorten van lastbrieven; vier, die door de kerkeraden, en zes, die door de particuliere synoden afgegeven waren.

Wat is het karakter van credentie-brieven? Credentie-brieven zijn de bewijzen van wettige afvaardiging, die tevens het karakter der meerdere vergaderingen als samenkomsten van kerken aangeven. Een mondeling getuigenis is niet voldoende: 1e omdat iemand zich als afgevaardigde kan aandienen, die het niet is, gelijk in de 16e eeuw wel geschiedde; en 2e omdat het een getuigenis is in eigen zaak. Samenkomsten van ambtsdragers, die zonder credentie-brieven vergaderen, dragen het karakter van conferentiën, d.w.z. samenkomsten van personen en niet van kerken.

Welken vorm moet een lastbrief hebben? Een lastbrief bestaat uit vier onderdeelen, nl. uit de mededeeling der afvaardiging met de namen der afgevaardigden, de lastgeving, de stipulatie, en de heilbede. Soms bevatte een lastbrief wel eens een restrictie (voorbehoud), zooals van de classe Haarlem, in 1582, dat zij de besluiten, die hare afgevaardigden goedkeurden, getrouwelijk wilde achtervolgen. Maar de synode maakte haar duidelijk, dat na rijpe overweging de meeste stemmen beslisten en dat iemand, die zich met het genomen besluit niet kon vereenigen, zich op de meerdere vergadering kon beroepen. Daarom stelde men wel als regel, dat de credentie-brieven de bepaling van art. 31 K.O. moesten bevatten, nl. de belofte van submissie (onderwerping) aan de besluiten der meerdere vergadering, „tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zoolang als dezelve door geen andere Generale Synode veranderd zijn”.

|154|

2. De Instructiën. Een instructie (Latijn: litterae mandati, d.i. brieven van mandaat) is een lastbrief, die inhoudt wat de afgevaardigden op de vergadering hebben te behandelen.

Het karakter van een instructie is een schriftelijke opdracht van de lastgevende kerk of kerken (classe, synode) aan hare afgevaardigden van hetgeen zij op de vergadering aan de orde stelt of stellen. Geen enkele afgevaardigde mag eigener autoriteit een of andere zaak aan de orde stellen. De lastbrieven moeten aangeven wat zij hebben te doen, nl in het algemeen alles wat op wettige wijze aan de orde wordt gesteld, en in het bijzonder de gravamina of bezwaren, en de vragen, en voorstellen, die de eigen lastgevers aan de orde stellen.

De inhoud van de lastbrieven is niet, hoe de afgevaardigden stemmen, maar wat de afgevaardigden doen moeten. Wel heeft de lastgever principieel het recht aan zijn lasthebber op te dragen èn wat hij doen èn hoe hij stemmen moet. En in buitengewone gevallen hebben de kerken dan ook wel van dat recht gebruik gemaakt, bijv. toen de zaak der Remonstranten zou behandeld worden op de synode van Dordrecht, 1618-’19, en door meer dan eene particuliere synode aan hare afgevaardigden in last gegeven werd alleen dan tot een besluit mede te werken, wanneer dit besluit overeenstemde met den gegeven last; en voorts in de zaak van Fredericus van Leenhof, predikant te Zwolle, die pantheist was, toen de kerken in de provinciën hare afgevaardigden in last gaven, er vóór te stemmen, dat de kerk van Zwolle een tijdlang buiten het kerkverband werd gezet. Maar in den regel wilden de kerken er toch niet van weten en zou het ook niet kunnen, want er komen op een synode een reeks van zaken, bijv. tuchtquaesties, geschillen, regelingen voor de zending, en voor het onderwijs enz., waarover de kerken vooraf niet gehoord kunnen worden. Bovendien, als de afgevaardigden in alle zaken een mandat impératif meekregen, zouden zij tot stemmachines verlaagd worden, en zou het deliberatief (beraadslagend) karakter van een synode te loor gaan. Alleen in zulke zaken, die eigenlijk door een tekst of uitspraak der Schrift reeds duidelijk zijn, en waarover dus niet meer gedelibereerd behoeft te worden, mogen de kerken een mandat impératif meegeven. Maar in alle zaken, die niet door de Schrift worden uitgewezen, moeten zij vrijheid van stem laten.

3. Het recht van keurstem: en deze zullen keurstem hebben ten ware in zaken die hunne personen of Kerken in het bijzonder

|155|

aangaan. Dit artikel handelt dus over het recht van keurstem, terwijl art. 42 handelt over het recht van adviseerende stem. Een keurstem is een beslissende, ook wel definitieve stem; een adviseerende stem is een deliberatieve of raadgevende stem.

Wie hebben nu recht van keurstem? De afgevaardigden met wettige credentie en instructie. Echter met deze beperking, dat zij geen keurstem hebben „in zaken, die hunne personen of Kerken in het bijzonder aangaan”. Niemand toch mag rechter wezen in eigen zaken. Maar hebben ze wel adviseerende stem in eigen zaken? Neen, ook niet. Het artikel verbiedt het wel niet, maar dit spreekt van zelf. Zoolang iemands zaken behandeld worden, is hij partij in het geding. Dit geldt de afgevaardigden naar alle kerkelijke vergaderingen. Er staat niet bij, dat de personen tijdens de behandeling van hun eigen zaken de vergadering moeten verlaten. Geldt het iemands kerk alleen, dan is het niet zoo noodig. Maar bij persoonlijke zaken is het soms wel gewenscht. Oordeelt een vergadering het noodig, dan neme zij het besluit daartoe en deele dit aan den betrokkene mee.

Komt het zittings- en stemrecht aan de afgevaardigden toe krachtens hun ambt of krachtens hun wettige afvaardiging? Niet krachtens hun ambt maar krachtens hun afvaardiging naar de kerkelijke bepalingen. Indien er onder de ambtsdragers geen geschikte personen waren, zouden zelfs gewone leden der kerk naar een classe of synode afgevaardigd kunnen worden. Indien het zittings- en stemrecht in het ambt lag, zouden alle ambtsdragers automatisch naar de classen en synoden moeten gaan.

Komt het zittings- en stemrecht toe aan de professoren in de Theologie krachtens hun ambt? Wanneer wij de acta der synoden hierover nagaan, komen wij tot de volgende conclusiën: 1e dat hun zittingsrecht in de practijk al meer is ingekrompen eerst hadden zij zitting op alle kerkelijke vergaderingen; later alleen op de classen en synoden; en dan nog alleen als deze vergaderden ter plaatse waar de universiteit was; 2e dat zij doorgaans alleen adviseerende stem hadden en alleen op de synode van Dordrecht, 1618-’19, als een unicum beslissende stem ontvingen; 3e dat hun zittings- en stemrecht rustte in de uitnoodiging der kerken om haar van advies te dienen en niet in hun ambt als zoodanig; en 4e dat alle theologische professoren van de Theologische School en van de Vrije Universiteit door de kerken worden uitgenoodigd als adviseerende leden de generale synoden bij te wonen.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 33