Art. LXXXIII. Voorts zal den armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, door de Diakenen reisgeld gegeven worden, naar hetgeen zij oordeelen behoorlijk te zijn. De Kerkeraad en de Diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn om hunne Kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere Kerken zonder eenigen nood zouden bezwaren.

 

Vertrekkende armen.

Deze bepaling werd uit den nood geboren en moet van de voorgaande wel onderscheiden worden. In art. 82 gaat het over attestaties aan vertrekkende leden in het algemeen. In art. 83 gaat het in verband daarmee over hulp aan vertrekkende armen. Ter verklaring antwoorden wij op de volgende vragen:

1. Hoe de bepaling ontstaan is. Ze is al aanstonds, in den tijd der vervolging, ontstaan. Arme vluchtelingen, die met

|356|

achterlating van alles om des geloofswille verdreven werden, moesten op hun doortocht wel om ondersteuning vragen. Maar landloopers en zwervers maakten van die barmhartigheid op grove wijze misbruik. Zij deden zich voor als arme vervolgden en wisten onder vromen schijn de harten in te nemen. Om nu dat misbruik tegen te gaan, besloot de synode van Embden, 1571, „datse attestatie ofte ghetuygenisse” moesten meebrengen, hoe zij zich te voren gedragen hadden. Onnoodig vertrek moest worden tegengegaan. Waren er geen genoegzame redenen voor vertrek, dan moest attestatie worden geweigerd. En vooral mocht het er niet om te doen zijn, de armen tot vertrek aan te sporen en andere gemeenten met hen te bezwaren. Daarom moesten hun namen en toenamen, de plaats en datum van vertrek enz., op de attestatie aangeteekend worden, en moesten zij bovendien van de eene plaats tot de andere met reisgeld voortgeholpen worden, enz. artt. 43-46. Nadat de vrijheid kwam in 1572, en de vervolging langzamerhand ophield, bleef echter de bepaling in verkorten vorm voor de gewone armen in de K.O. staan. De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde in art. 25, dat op de attestatie der armen met discretie zou aangeteekend worden, hoeveel reisgeld de diakenen hen meegegeven hadden, en wanneer en vanwaar zij vertrokken waren. En ook de volgende synoden, nl. te Middelburg, 1581, art. 67, te ’s-Gravenhage, 1586, art. 76, en te Dordrecht, 1618-’19, art. 63, namen deze verkorte bepaling over.

2. Welke verplichting de kerken hebben jegens de armen, die om genoegzame oorzaken vertrekken. In de redactie van 1571 stond, dat de diakenen aan de vertrekkende armen reisgeld moesten meegeven, en dat de kerken ter plaatse, waar de arme passanten doortrokken, hen met reisgeld moesten voorthelpen. Elke kerkeraad (of diaconie) moest het bedrag en de datum van vertrek op de attestatie aanteekenen; en als zij op de bestemde plaats aankwamen, werd de attestatie, nadat zij ingebracht was, verscheurd, omdat zij haar dienst gedaan had. Later bepaalde de K.O. dat hen „van den dyakenen bystandt sal ghedaen worden nae discretie” en dat het bedrag, benevens de plaats, waar zij heen reisden, op den rug der attestatie aangeteekend moest worden. Zie redactie van 1578, art. 25; van 1581, art. 67; van 1586, art. 76; en van 1618-’19, art. 83. De synode van Utrecht, 1905, bepaalde echter, dat „door de Diakenen reisgeld zal gegeven worden naar hetgeen zij oordeelen

|357|

behoorlijk te zijn” (in plaats van „nae discretie”). Diakenen moeten dus aan vertrekkende armen zooveel reisgeld geven, dat zij op de plaats van bestemming kunnen komen. Het bedrag moeten ze in elk voorkomend geval afzonderlijk bepalen.

3. Wie deze armen verzorgen moet. In geval er „genoegzame oorzaken” voor hun vertrek zijn, komt de zorg voor rekening van de kerk, waar zij heentrekken. „Genoegzame oorzaken” zijn toch, wanneer ze op een andere plaats meer kunnen verdienen, in betere conditie komen, door familieleden verzorgd worden enz. De bepaling zou overbodig wezen, als de zorg dan bleef rusten op de kerk, vanwaar zij vertrekken. Dan was het voldoende, dat naar het vorige artikel een gewone attestatie medegegeven werd. Juist om duidelijk te doen uitkomen, dat de zorg in geval er gegronde redenen voor vertrek aanwezig zijn, komt voor rekening van de kerk, waar zij heentrekken, is deze bepaling gemaakt. Het spreekt ook van zelf. Door het indienen der attestatie bij en het aanvaarden der attestatie door de kerk van aankomst, worden zij lid van haar. En wijl elke kerk haar eigen armen verzorgen moet, komt de zorg voor de armen, die van buiten komen, ook voor haar rekening. Anders zou de kerk, vanwaar zij vertrekken, met de lasten blijven zitten, en de kerk, waar zij aankomen, alleen de voordeelen ontvangen. De regel is dus, dat de zorg voor de armen, die om genoegzame oorzaken vertrekken, komt voor rekening van de kerk van aankomst. Uitzonderingen op dezen regel zijn, wanneer het vertrek wel om genoegzame redenen plaats heeft en toch de zorg blijft voor de kerk van vertrek, bijv. wanneer de diaconie een arme of wees in een stichting of particuliere woning laat verplegen of opvoeden; of wanneer een arme, die ondersteund wordt, op een andere plaats bij zijn kinderen of familie of bij particulieren beter en goedkooper verzorgd kan worden en daarom vertrekt; of wanneer de woningnood oorzaak is, dat de diaconie voor een arme binnen het ressort van een andere gemeente een woning huurt. Het beste is, dat de ondersteuning alsdan toch door de hand der diakenen van de plaats, waar zij komen te wonen, wordt uitgekeerd, omdat daar ook het geestelijke toezicht berust. Eén- of tweemaal ’s jaars kan er dan een financieele afrekening plaats hebben.

In geval er echter geen „genoegzame oorzaken” voor het vertrek aanwezig zijn, bijv. wanneer zij zonder eenig vooruitzicht op een betere levenspositie, of om in een andere gemeente

|358|

meer ondersteuning te verkrijgen, vertrekken, komt de zorg niet voor rekening der andere gemeente. Het mag er dan ook vooral niet om te doen zijn, zelf van de armen af te komen en andere gemeenten met hen te bezwaren. De synode van Utrecht, 1905, voegde daarom aan de oude redactie toe: „De Kerkeraad en de Diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn, om hunne Kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere Kerken zonder eenigen nood bezwaren.” Diakenen moeten in zulk een geval eerder de ondersteuning verhoogen en het vertrek trachten te verhinderen; of, in geval de armen des niettegenstaande toch gaan vertrekken, daarvan aan den anderen kerkeraad mededeeling doen en het vertrek voor hun eigen rekening laten. Het gebeurt dat armen ondanks alle vermaan, het weinige dat zij hebben, verkoopen om reisgeld te verkrijgen en dan naar een of andere stad verhuizen, waar zij aanstonds aan alles gebrek hebben. De diaconie van vertrek treft hier geen schuld, zoodat de andere diaconie ten slotte wel moet ondersteunen.

Voor een reeks van moeilijke gevallen kan men dan nog mandeelig zorgen. Dit zijn dan de z.g,n. „mandeelige huishoudingen.”


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 83