|VII|
Voorwoord — V
Inleiding — 1-2
1. Naam — 1
Kerkenordening (beteekenis van den 2en nmv. kerken),
Kerkeordening, Kerkenorde, Kerkorde.
2. Geschiedenis — 2
Vaststelling, bevestiging, opzijzetting en herstelling der
K.O.
3. Wezen — 2
Algemeene regelen voor de goede orde.
4. Gezag — 2
Gronden voor het gezag; geen consciëntie-bindend, maar kerkelijk
gezag.
Art. 1 Doel en inhoud der Kerkenordening — 3-5
1. Doel der K.O. — 3
Om orde in de gemeente van Chr. te onderhouden; gegrond op 1 Cor.
14: 40; Lat. tekst: „wettelijke orde”; geen dwingend, maar
regelend karakter; onderscheid tusschen gemeente en
kerk.
2. De indeeling der K.O. — 4
Noodzakelijkheid der K.O. voor het wel-wezen der kerk;
vier deelen.
|VIII|
I. Van de diensten
Art. 2 Aantal diensten — 6-10
1. De geschiedenis van het doctorenambt. — 6
Calvijn en het convent te Wezel, 1568, noemden vier ambten. Later
doctoren en professoren in de Theologie vereenzelvigd.
2. Schrift en belijdenis over het aantal ambten. — 7
De Schrift kent maar drie ambten, Ef. 4: 11. Ook de confessie.
Doctorenambt moet uit de K.O. geschrapt.
3. De beteekenis van het woord doctor. — 8
Als kerkelijk ambt in engeren zin; als professoraat in de
theologie; en als wetenschappelijke graad.
4. Enkele hulpdiensten. — 9
Voetius over de hulpdiensten; 1 Cor. 12: 28 over
behulpsels; bevoegdheid der kerken om ze in te stellen.
Art. 3 Noodzakelijkheid der wettelijke roeping — 10-15
1. Waarom ze noodig bleek. — 10
Wegens indringers, loopers en scheurmakers; synodale bepalingen
tegen hen.
2. Wat de bepaling inhoudt. — 11
Wettelijke roeping noodig; beroep en ambt; apostolaat; elk ambt
begrensd.
3. Voor wie ze geldt. — 12
Voor doctoren, professoren in de theologie, ouderlingen en
diakenen. Doop van een privaat persoon of een ouderlingen; of een
ouderling een huwelijk mag bevestigen; helpers als proponenten,
oefenaars, krankenbezoekers, catechiseermeesters, voorlezers,
enz.
4. De straf bij overtreding. — 14
Vermaning en bestraffing; geldt de scheurmakers zelf en hun
aanhangers; met voorzichtigheid.
Art. 4 De beroeping dergenen die te voren in den dient niet
geweest zijn — 15-24
Voor stads- en landskerken gelijk. De vocatio of roeping omvat
vier deelen: — 15
1. De verkiezing. — 16
a. Vroeger na vasten- en bededag; vasten
later vervallen; b. zij geschiedt door kerkeraad en
diakenen; geen volkskeuze of vrije verkiezing; met medewerking
der gemeente; op de Schrift gegrond; c. naar een
plaatselijk reglement; geen stemrecht aan vrouwelijke leden,
doopleden en
|IX|
gecensureerden; d. dat alleen zij, die praeparatoir-examen
gedaan hebben, beroepbaar zijn; reden daarvoor; instelling van
praeparatoir-examen; z.g.n. „zending” in Friesland; e. met
advies der classe of van den consulent; advies is geen
handopening, ook geen toestemming om te beroepen, maar controle;
consulenten zijn raadgevers, hun bevoegdheid en werkzaamheid.
2. De examinatie of de onderzoeking. — 20
Dit is het peremptoir-examen; onderscheid tusschen praepartoir-
en peremptoir-examen; vakken; afgenomen door de classe ten
overstaan van de deputaten der part. synode; wie geëxamineerd
moeten worden; Walchersche artikelen.
3. De approbatie of goedkeuring. — 22
De namen 14 dagen afgekondigd; bezwaar inzake leer, leven en
ambtsgaven.
4. De confirmatie of bevestiging. — 23
Karakter der bevestiging. Voetius zonder bevestiging predikant
geworden; geen Roomsche ordening; met handoplegging.
Art. 5 De beroeping van alreede in dienst zijnde
predikanten — 24-30
Examen en handoplegging weggelaten. Collatie- of patronaatrecht
geschrapt — 24
1. De beroeping tot een andere gemeente. — 25
Geoorloofd om wettige redenen; manier der beroeping; verkeerde
praktijken; sollicitatie-stelsel; kerkelijke ordinantiën voor de
beroeping van Gereformeerde predikanten uit andere landen; van
Nederl. Hervormde predikanten; van predikanten uit kerken van min
vaste formatiën; van Christelijk Gereformeerde predikanten; voor
de tweede maal beroepen; advies van classe of consulent.
2. De approbatie of goedkeuring. — 28
In de gewone classe of door twee genabuurde kerken; de vijf
stukken der approbatie.
3. De bevestiging. — 29
Bij verwisseling herbevestiging; geen handoplegging.
Art. 6 Dienaren in particuliere heerlijkheden, gasthuizen,
enz. — 30-35
1. De noodzakelijkheid. — 30
Hofpredikers; gast- en weeshuispredikanten; gasthuis te
Amsterdam.
2. Is zulk een hof-, gasthuis- en weeshuiskerk een
zelfstandige kerk? — 31
Oorspronkelijk gevoelen; huisgemeenten in de Schrift; Voetius’
meening.
|X|
3. Door wie moet een Dienaar in een hof-, gasthuis- en
weeshuiskerk gekozen worden? — 32
Twee lastgevers: kerkeraad en bestuur; regeling der
bevoegdheid.
4. Is dit artikel op alle Christelijke gestichten van
toepassing? — 32
Neen, alleen op gestichten, die zich onder den plaatselijken
kerkeraad stellen; drieërlei mogelijkheid.
5. Mag in stichtingen het H.A. bediend worden? Ook aan
niet-leden der kerk? En bij lijders aan besmettelijke ziekten met
gebruikmaking van afzonderlijke bekertjes? — 34
Bepalingen van de synode van Leeuwarden, 1920.
Art. 7 Toewijzing van arbeidsterrein — 35-38
1. De historische wording. — 35
Tegen de losse predikanten of loopers; beroep op apostelen en
evangelisten.
2. De regel. — 36
Verbintenis aan een bepaalde plaats, beroeping tot een bepaald
arbeidsveld; bij Rome „wandelende Levieten”; de z.g.n. zending in
Friesland.
3. De uitzondering. — 37
Oorspronkelijk twee uitzonderingen. Later alleen „kerken
vergaderen”.
Art. 8 Toelating van niet-gestudeerden tot het predikambt
— 38-43
1. De noodzakelijkheid van art. 8. — 38
Om drie redenen. Spoedig private proposities. Toegankelijk voor
ongestudeerden van „goet verstandt”; juiste vertaling van den
oorspronkelijken tekst.
2. De bedoeling van art. 8. — 40
Regel: geen ongestudeerden toelaten; uitzondering: tenzij mannen
met singuliere gaven: godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid,
goed verstand, discretie, en welsprekendheid.
3. De toepassing van art. 8. — 41
De generale regeling van de synode van Dordrecht, 1893. Herhaald
verzoek om toelating.
Art. 9 Toelating van nieuwelingen, enz. — 43-44
1. De nieuwelingen. — 43
2. De Mispriesters. — 44
3. De Monniken. — 44
4. De Wederdoopers, enz. — 44
Art. 10 Vertrek van de eene naar de andere gemeente
44-49
1. De wettelijke roeping met of zonder conditie. — 45
Vroeger: dienen op proef. Later: beroepen voor altijd.
|XI|
2. De gemeente verlaten en elders een beroeping opvolgen.
— 45
3. Zonder bewilliging des Kerkeraads. — 46
Bewilliging noodig. De band tusschen dienaar en gemeente is
bilateraal. Overleg vereischt.
4. Voorweten der classe. — 48
Voorweten is toestemmen, bewilligen.
5. Wettelijk getuigenis zijns afscheids. — 48
Acte van ontslag. Datum van ontslag.
Art. 11 Onderhoud en ontslag des Dienaars — 49-53
1. De verplichting tot onderhoud. — 49
Bij de reformatie aanstonds erkend. Op de Schrift gegrond. Door
den Kerkeraad uit te voeren. Kerkcollecten, contributies en
zitplaatsengelden. Geen zitplaatsen-verhuring. Gezinsbanken.
2. De verplichting om hen niet eigenmachtig uit hun dienst te
ontslaan. — 52
Eigensoortig geval. Vroegere verplaatsing. Thans ontslag van den
dienst. Wachtgeld. Met kennis en approbatie van de classe en van
de deputaten der part. synode.
Art. 12 Overgang tot een anderen staat des levens —
54-57
1. Het beginsel van levenslangen dienst. — 54
Bij Rome; bij de Dooperschen; en bij de Gereformeerden.
2. De regel, dat het een dienaar niet geoorloofd is, zich tot
een anderen staat des levens te begeven. — 54
„Staat des levens” in ruimeren en engeren zin. Valt niet onder de
tucht over ambtsdragers. In ergerlijke gevallen wel onder de
gewone tucht.
3. De uitzondering: tenzij om groote en gewichtige oorzaken,
waarvan de classe kennis nemen en oordeelen zal, welk oordeel de
classe niet zal uitspreken zonder kennis en approbatie van de
Deputaten der Part. synode. — 56
Welke deze „groote en gewichtige oorzaken” zijn is niet „nader te
omschrijven”, „omdat de gevallen daarvan te onderscheiden zijn,
en elk geval afzonderlijk moet behandeld worden”, Acta van
Leeuwarden, 1920, art. 105, 4º. In den regel met verlies van
„naam en eere”, want rechtens komt het behoud van den naam
en de eere alleen aan emeriti toe (art. 13) en „als
voorrecht en bij wijze van uitzondering alleen aan
zulke dienaren, die geroepen worden tot een anderen dienst ten
bate der kerken
|XII|
in het gemeen, of tot een zoodanigen arbeid, die een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het Evangelie in verband staat”, Acta van Leeuwarden, 1920, art. 105, 6º en 106. De beslissing staat bij de classe, maar „niet zonder voorkennis en approbatie (goedkeuring) van de Deputaten der Particuliere Synode.”
Art. 13 Het emeritaat — 58-63
1. De emeriteering. — 58
De reden ligt in onbekwaamheid (inhabiel) wegens
ouderdom, ziekte of anderszins (invaliditeit,
gebreken, ongelukken, enz.). Later kwamen er andersoortige
gevallen bij, nl. dat der profs. in de theologie en dat van
de geestelijke verzorgers. Het karakter van het emeritaat
is vrijstelling van dienstwerk met behoud van naam en eere. De
gevolgen zijn: ontslag van de verplichting tot zijn
dienstwerk met behoud van de bevoegdheid daartoe.
De wijze der emeriteering.
2. De verzorging der emeriti. — 61
a. Het beginsel; b. het karakter; en
c. de maatstaf der verzorging.
Art. 14 Tijdelijk ontslag uit den dienst — 63-66
1. Wat is het karakter van tijdelijk ontslag? — 64
2. Om welke oorzaken het mogelijk is. — 64
3. Bij wie de beslissing berust. — 65
4. Dat zij ten allen tijde de beroeping der Gemeente
onderworpen zijn en blijven. — 65
Art. 15 Het prediken op andere plaatsen — 66-69
1. Reizende predikanten. — 67
2. Het waarnemen van een dienst in een andere kerk. 68
Art. 16 Het ambt der Dienaren — 69-73
De beteekenis van het woord ambt — 69
1. Hun taak als dienaren des Woords. — 70
2. Hun taak als mede-ouderlingen. — 70
3. Hun helpers, nl. de oefenaars, de
catechiseermeesters en de voorlezers. — 71
Art. 17 Gelijkheid in het ambt — 73-76
1. Onder de Dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden
worden. — 74
2. Waarin die gelijkheid bestaat. — 75
3. Hoever deze gelijkheid gaat. — 76
|XIII|
Art. 18 Het ambt der Doctoren — 77-79
1. De vroegere opleiding. — 77
2. Hun ambt of taak. — 78
3. Het kerkelijk toezicht op het theologisch onderwijs. —
78
Art. 19 Het onderhoud van hulpbehoevende studenten —
79-82
1. Wie moeten er voor zorgen? — 80
2. Wie moeten ondersteund worden? — 81
3. Op welke wijze? — 82
Art. 20 De Propositiën — 82-87
1. De private propositiën ter opleiding tot het
predikambt. — 82
2. De kerkelijke positie der proponenten. — 84
Art. 21 De kerkelijke zorg voor de scholen — 87-93
1. De vroegere kerkelijke zorg voor de scholen. — 87
2. Het kerkelijk toezicht op onze Christelijke scholen. —
90
Art. 22 De verkiezing der Ouderlingen — 93-103
Oefening en examinatie der ouderlingen? — 94
1. De verkiezing der ouderlingen. — 95
a. Wie verkozen mogen worden. b. Bij wie het recht
der verkiezing berust (aristocratische,
aristocratisch-democratische, en democratische manier). c.
Wie stemgerechtigde lezen zijn. d. Op welke wijze de
stemming moet plaats hebben.
2. De approbatie of goedkeuring der gemeente. — 100
3. De bevestiging in het ambt. — 102
Art. 23 Het ambt der Ouderlingen 103-108
1. De regeering en tucht. — 103
2. Het opzicht over de mede-ambtsdragers. — 105
3. Het huisbezoek. — 106
Wie moet het doen; wanneer het moet geschieden; wat het bedoelt;
of de ouderlingen bezoldigd mogen worden.
Art. 24 De verkiezing der Diakenen — 109-113
1. Het karakter van het diakenambt. — 109
2. De vereischten voor het diakenambt. — 110
3. De diaconale zorg en de particuliere barmhartigheid. —
111
4. De z.g.n. diaconessen. — 112
|XIV|
Art. 25 Het ambt der Diakenen — 113-119
1. Het voorkomen van armoede. — 113
2. Het verzamelen der gaven. — 114
3. Het uitdeelen der gaven. — 116
4. Het bezoeken der armen. — 118
5. De verantwoording. — 118
Art. 26 Correspondentie met andere lichamen voor armenzorg
— 119-122
1. De vroegere correspondentie met andere lichamen. —
119
2. De diaconie en de nieuwe armenwet. — 121
Art. 27 Diensttijd der Ouderlingen en Diakenen 123-128
1. Iets over de geschiedenis dezer bepaling. — 123
Van Calvijn afkomstig. In Genève reeds vaste aftreding, met
continuatie der bekwaamsten voor een bepaalden tijd. In de
Nederl. kerken als regel: vastaftreding om de twee jaar; als
uitzondering: òf continuatie òf herkiezing. Levenslangen dienst
niet ingevoerd. Utrecht, 1905: twee of meer jaren dienen en bij
uitzondering alleen herkiezing.
2. De diensttijd van ouderlingen en diakenen. — 125
Naar plaatselijke regeling: twee of meer jaren bijv. drie, vier
of vijf jaren dienen.
3. De regel der periodieke aftreding. — 126
De gronden daarvoor. Verkiezing van een zittend of aftredend
diaken tot ouderling is geoorloofd.
4. De uitzondering der herkiezing. — 128
Wanneer herkiezing geoorloofd is. Vroegere continuatie. Later
alleen herkiezing.
Art. 28 De correspondentie met de Overheid — 129-132
1. De roeping der Overheid jegens de kerken. — 130
2. De roeping der kerken jegens de Overheid. — 131
II. Van de kerkelijke samenkomsten.
Art. 29 Vierderlei samenkomsten — 133-137
1. Hoe ze ontstaan zijn. — 133
|XV|
2. Naam en karakter. — 134
Kerkeraad, classe (parochie, conventus, coetus); particuliere
(provinciale) synode; generale of nationale synode.
3. Zijn er nog andere kerkelijke samenkomsten? — 135
Bijv. vergaderingen met de gemeenteleden (z.g.n.
gemeentevergaderingen); vergaderingen van alle Gereformeerde
kerken rechtstreeks (general assembly); oecumenische synode.
Karakter van de synode te Dordrecht, 1618-’19.
Art. 30 Bevoegdheid der kerkelijke vergaderingen —
138-142
1. Wat er behandeld mag worden. — 138
Alleen kerkelijke zaken. Geen maatschappelijke, politieke,
militaire, wetenschappelijke en rechterlijke zaken. Zie 1 Cor. 6:
1-8.
2. De wijze der behandeling. — 140
3. De bevoegdheid der meerdere vergaderingen. — 140
Meerdere en mindere vergaderingen.
Art. 31 Hooger beroep — 142-148
1. Hooger beroep. — 142
Hooger beroep is mogelijk; in welk geval; bij welke vergadering;
tot welken termijn; op welke wijze; of een besluit hangende het
appèl uitgevoerd mag worden; en of een meerdere vergadering de
besluiten eener mindere vergadering mag casseeren
(vernietigen).
2. De geldigheid van de besluiten der meerderheid. —
146
Gemeen accoord. Gegrond op de Schrift. Uitzonderingen op dien
regel, nl. als ze strijden met Gods Woord of met de artt. der
K.O.
Art. 32 Aanvang en sluiting der handelingen — 148-151
1. Noodzakelijkheid van gebed en dankzegging. — 148
2. Moet er een vrij of formuliergebed gebezigd worden. —
149
3. Voorlezing der Schrift bij den aanvang der kerkelijke
samenkomsten en het gebed in de consistorie vóór den Dienst des
Woords. — 150
Art. 33 Credentie-brieven, Instructiën en het recht van
keurstem — 151-155
1. Credentie-brieven. — 152
Wie moeten ze afgeven? Welk karakter dragen ze? In welken
vorm?
2. Instructiën. — 154
Karakter en inhoud (mandat impératif?) der instructiën.
|XVI|
3. Het recht van keurstem. — 154
Wie hebben keurstem? Kleeft het in het ambt of rust het op de
afvaardiging? Komt het zittings- en stemrecht ook aan de Theol.
professoren toe?
Art. 34 Het Moderamen — 156-159
1. De noodzakelijkheid. — 156
Bestaat uit praeses en scriba en voor de meerdere vergaderingen
een assessor. Geen permanent bestuur. Mag een emeritus-dienaar er
in gekozen worden?
2. De taak van den scriba. — 157
Wat moet hij opteekenen? Wat zijn handelingen; wat
notulen; en wat Acta? Vaststelling der notulen en
Acta. Inzage der Acta.
Art. 35 Het ambt van den praeses — 159-162
1. De taak van den praeses. — 159
2. De duur van het praesidium. — 161
Wat is een actuarius; en wat een classicale en synodale kerk?
Art. 36 Het gezag der meerdere vergaderingen over de
mindere — 162-166
1. Het veronderstelt een zeker gezag van de meerdere
vergadering over de mindere. — 162
Gegrond op de Schrift.
2. Het karakter van het gezag der meerdere vergaderingen over
de mindere. — 164
3. Andersoortig karakter van het gezag der meerdere
vergaderingen over de mindere als dat van den kerkeraad over de
gemeente. — 165
Art. 37 Van den kerkeraad — 166-171
1. Dat er in alle kerken een kerkeraad moet zijn. —
166
Elke plaatselijke kerk een zelfstandige kerk en moet een
kerkeraad (presbyterium d.i. ouderlingschap) hebben, die uit
dienaren en ouderlingen (smalle kerkeraad), soms ook met de
diakenen (breede kerkeraad), bestaat.
2. Hoe dikwijls moet een kerkeraad vergaderen. — 168
Vrije toegang voor de gemeente?
3. Het praesidium. — 169
Naast den praeses ook een scriba. — 169
4. De taak van den (smallen en van den breeden)
kerkeraad. — 170
Ineensmelting.
Art. 38 Van de nieuw op te richten en kleine kerkeraden
171-176
1. Nieuw op te richten kerkeraden. — 172
Of van nieuws,
|XVII|
òf voor het eerst. Met advies der classe. Ontbindbaarheid eener
kerk. Instelling der ambten. Uit hoeveel personen moet een
kerkeraad bestaan?
2. De zitting van diakenen in kleine kerkeraden. — 174
Wanneer geoorloofd en wanneer noodzakelijk? Volgens kerkelijk
recht. Smalle en breede kerkeraad.
3. Iets over correspondentie en combinatie. — 175
Art. 39 Waar nog geen kerkeraad is — 177-179
1. Hoe het vroeger op zulke plaatsen toeging. — 177
2. Inhoud en strekking dezer bepaling. — 178
Art. 40 De diaconale vergadering — 179-184
1. De taak der diaconale vergadering. — 180
2. Het opzicht over en de leiding van de diaconale
vergadering. — 182
3. De diakenen en de meerdere vergaderingen. — 183
Meerdere vergaderingen van diaconieën? Afvaardiging naar de
classis? Diaconale zaken op de classe brengen.
Art. 41 Classicale vergaderingen — 184-192
1. De instelling der classen. — 184
Uit hoeveel kerken bestaat een classe? Wat zijn preekringen?
2. Het karakter der classen. — 186
Credentie- of geloofs- d.i. lastbrieven. Classis-contracta.
3. De wijze van samenkomst. — 187
Wie moeten er afgevaardigd worden? Afvaardiging bij toerbeurt of
bij vrije stemming. Kleine kerken aan groote kerken gelijk?
4. Tijd en plaats van samenkomst. — 188
Tijd: minstens elke drie maand. Classicale of roepende kerk.
Plaats: die ’t best te bereiken is.
5. De leiding der vergadering. — 189
De dienaars presideeren. Naar toerbeurt. Ook een scriba. Van een
assessor is geen sprake.
6. De werkzaamheden der classe. — 190
Vroegere korte predikatie of propositie. De vragen, die gesteld
moeten worden.
Art. 42 Meer predikanten van een kerk in de classe —
192-195
1. De oude redactie. — 192
Meer predikanten van één plaats vroeger keurstem.
2. De nieuwe redactie. — 193
Meer predikanten van één plaats slechts adviseerende stem.
|XVIII|
Art. 43 Onderlinge censuur op de classen enz. — 195-196
Art. 44 De kerkvisitatie — 197-202
1. De instelling der kerkvisitatie. — 197
2. De benoeming der visitatoren. — 198
Wie benoemt ze? Alleen predikanten of ook ouderlingen? Hoeveel en
wie? Op welke wijze?
3. Tijd en wijze der visitatie. — 199
Alle jaar. Te voren aan de gemeente bekend maken. Praesidium bij
den praeses van den kerkeraad. Bij stads- en landskerken.
4. De taak der visitatoren. — 201
Art. 45 De zorg voor de Acta — 202-203
1. De zorg voor de Acta. — 202
2. De zorg voor de archieven. — 202
Art. 46 Instructiën voor de meerdere vergaderingen —
204-206
1. Het ontstaan van dit artikel. — 204
2. Het doel der bepaling. — 205
3. Op welke manier kunnen de kerkelijke zaken op de meerdere
vergaderingen aan de orde gesteld worden? — 205
Bij wijze van hooger beroep; van rondvraag naar art. 41; van
instructie, art. 46; van gravamen; van voorstel. Maar ze moeten
op concrete punten betrekking hebben. Mag een lid der gemeente
zich rechtstreeks tot een meerdere vergadering wenden?
Art. 47 De particuliere synoden — 207-213
1. De instelling en indeeling der particuliere synoden. —
207
2. Tijd en plaats van samenkomst. — 208
3. Karakter en samenstelling. — 209
4. De orde van samenkomen. — 212
5. Aanwijzing der roepende kerk. — 213
6. Sluiting der handelingen met dankzegging. — 213
Art. 48 De correspondentie — 213-215
1. De instelling der correspondentie. — 213
2. De manier der correspondentie. — 214
3. De bedoeling der correspondentie. — 215
Art. 49 De Deputaten — 215-222
1. De instelling van het deputaatschap. — 216
2. De benoeming van deputaten. — 217
|XIX|
3. De taak der deputaten. — 217
a. De uitvoering der synodale besluiten. b. Het
bijstaan der classen in voorvallende zwarigheden. c. Het
bijwonen van alle peremptoire examens.
4. De bevoegdheid der deputaten. — 220
Art. 50 De Nationale Synode — 222-229
1. De tijd van samenkomst. — 222
Regel: om de drie jaren. Uitzondering: als de nood het eerder
vordert.
2. Afvaardiging naar de synode. — 224
Wie afvaardigt? Wie afgevaardigd worden? Bij vrije stemming of
naar toerbeurt? Synode geheim of publiek?
3. Samenroeping der synode. — 226
4. De wijze van werken. — 227
Op de synode van Dordrecht, 1618-’19. Thans voor verschillende
groepen van zaken afzonderlijke commissies.
Art. 51 Verband tusschen de Indische en Nederlandsche
Gereformeerde kerken — 229-234
1. De oude redactie van art. 51. — 229
De geschiedenis der vroegere Waalsche kerken beknopt
weergegeven.
2. De nieuwe redactie van art. 51. — 232
De Gereformeerde kerken van Europeanen in Ned. Indië.
Art. 52 De regeling der kerkelijke zending — 234-235
1. De oude redactie van art. 52. — 234
2. De nieuwe redactie van art. 52. — 235
III. Van de leer, de sacramenten en andere ceremoniën.
Art. 53 Onderteekening der belijdenis door de Dienaren des
Woords, enz. — 236-241
1. Het Formulier voor de Dienaren des Woords. — 237
2. Het Formulier voor de Professoren in de Theologie. —
239
3. Het Formulier voor de Rectoren en de Schoolmeesters. —
240
|XX|
Art. 54 De onderteekening door ouderlingen en diakenen en
proponenten — 241-243
1. De onderteekening door ouderlingen en diakenen. —
241
2. De onderteekening door de proponenten. — 242
Art. 55 De boekencensuur — 243-246
1. De oude redactie. — 243
2. De nieuwe redactie. — 245
Art. 56 De bediening des Doops — 247-258
1. Aan welke kinderen de Doop bediend moet worden. —
247
Aan de kinderen der Christenen. Mogen kinderen van Roomsche,
onverschillige, gecensureerde en geëxcommuniceerde ouders gedoopt
worden? Ook onechte en geadopteerde kinderen en kinderen van
doopleden?
2. Door wie de Doop bediend moet worden. — 251
Door den Dienaar des Woords. Vragen: is de doop door gewone
leden, door catechiseermeesters en ziekentroosters, door
ouderlingen en diakenen, door proponenten, door afgezette en
gewezen-predikanten bediend, wettig? Voorts is de doop a.
van de Roomschen, b. van de Lutherschen, Wederdoopers,
Socinianen en Remonstranten, c. de doop op plaatsen, waar
geen Gereformeerde kerk is, bijv. van Roomschen en Lutherschen,
en d. de ketterdoop wettig?
3. Wanneer de Doop bediend moet worden. — 255
Zoo spoedig mogelijk. Volgens de Schrift. Sinds de 2e eeuw
uitstel. De Roomsche vroegdoop. Het standpunt der Hervormers.
Wachten op de moeder. Doopen in den vóór- of namiddagdienst.
4. Waar moet de doop toegediend worden? — 257
In de openbare samenkomst. Is huis-doop geoorloofd?
Art. 57 Vaders en Getuigen — 258-261
1. Het optreden der vaders bij den doop. — 258
Bij Rome: getuigen in plaats van de ouders. Bij de
Gereformeerden: de ouders voorop en getuigen slechts naast
de ouders geduld. Wachten op herstel der moeder is geen wettige
oorzaak van uitstel. Wat beteekent: ten doop presenteeren?
2. Het optreden van getuigen naast de ouders. — 261
Als borgen voor de opvoeding. In de 18e en 19e eeuw langzaam
afgeschaft.
|XXI|
Art. 58 Doopsformulieren — 262-264
1. Het formulier voor den kinderdoop. — 262
2. Het formulier voor den volwassendoop. — 263
Art. 59 Bejaardendoop en Avondmaal — 264-267
1. Welke is de grens tusschen den kinder- en den
volwassendoop? — 264
Tot welken leeftijd mag een kind als kind gedoopt worden?
2. Is een volwassen gedoopte verplicht terstond ten Avondmaal
te gaan? — 265
3. Welke twee hoofdzaken bevat dit artikel? — 266
Art. 60 Doopregisters — 267-269
1. Welke namen mogen (aan een kind) gegeven worden? —
267
2. De naam en tijd des doops moet zorgvuldig ingeboekt
worden. — 268
Art. 61 Toelating tot het H. Avondmaal — 269-277
1. De toelating tot het Avondmaal in eigen kerk. — 270
De toegang niet vrij voor alle gedoopten. Er moet eerst
belijdenis des geloofs plaats hebben. Deze is geen „aanneming tot
lidmaat”. Ze zijn reeds „lidmaten” en moeten als zoodanig gedoopt
worden. Het onderzoek voor de belijdenis. De belijdenis publiek
voor de gemeente. Nog geen kerkelijk-vastgestelde vragen voor de
openbare belijdenis. Toelating van personen uit andere kerkelijke
kringen afkomstig.
2. De toelating van lidmaten uit andere Gereformeerde
kerken. — 273
Ze geschiedt op vertoon van attestatie. Enkele vragen: 1e moet de
attestatie overgezonden of door de leden zelf ingeleverd worden?
2e Moet een kerkeraad elke attestatie van een anderen kerkeraad
aanvaarden? 3e Hoe oud mag een attestatie wezen? 4e Mogen
schippers, ter plaatse waar zij liggen, tot het Avondmaal
toegelaten worden? 5e Mag men een attestatie aanvaarden van
kerken, die niet tot het kerkverband behooren?
Art. 62 De wijze der Avondmaalsviering — 277-281
1. De middelmatige dingen. — 277
1e Of men het Avondmaal staande, zittende of gaande zal
gebruiken? 2e Of men onder de bediening uit de Schrift zal lezen
of psalmen zingen. Ook een toespraak? 3e Welke Avondmaalsformule
gebruikt moet worden?
|XXII|
2. De noodzakelijke dingen. — 280
De breking des broods. Gewoon brood. De beker des wijns.
Afzonderlijke bekers geoorloofd? Maatregelen bij besmettelijke
ziekten.
3. Het lezen van het Formulier, mitsgaders het gebed. —
281
Vroeger voor de tafel. Thans vrijgelaten.
Art. 63 De tijd der Avondmaalsviering — 282-284
1. De tijd der Avondmaalsviering. — 282
Aanvankelijk elken rustdag. Bij Rome éénmaal in het jaar.
Calvijn: wekelijks of minstens tweemaandelijks. Door de kerken in
de 16e eeuw elke twee, later ten minste elke twee of drie
maanden.
2. De voorbereiding en dankzegging. — 283
Al vroeg een voorbereiding en een voorbereidingspredikatie. De
dankzegging werd vrijgelaten. Wel nuttig geacht, maar niet
bindend voorgeschreven. Is een offergave goed te keuren?
Art. 64 De plaats der Avondmaalsviering — 285-286
1. Het oude artikel van de Avondgebeden. — 285
Navolging van den Roomschen vesperdienst. In de 17e eeuw langzaam
afgeschaft.
2. De plaats der Avondmaalsbediening. — 285
Mag niet bediend worden waar nog geen gemeente is. Ook niet in
particuliere huizen, aan zwakken en kranken, maar alleen in een
openlijke samenkomst der gemeente. Volgens besluit der synode van
Leeuwarden, 1920, art. 25, wel op verzoek in stichtingen, aan
verpleegden en verplegers, die leden eener Gereformeerde kerk
zijn, enz.
Art. 65 Afschaffing van Lijkpredikatiën — 287-288
1. De lijkpredikaties. — 287
Onderscheid tusschen de vroegere lijkpredikaties en de
tegenwoordige toespraken bij een begrafenis.
2. Het klokluiden. — 288
Van Rome afkomstig. Tegenwoordige beteekenis.
3. Begrafenis, geen lijkverbranding. — 288
Begrafenis een oud-christelijk gebruik. Lijkverbranding van
heidenschen oorsprong.
Art. 66 Vast- en Bededagen — 289-290
1. De vroegere vast- en bededagen. — 289
|XXIII|
2. De tegenwoordige bededagen. — 289
Het vroegere vasten weggelaten. Vroeger door de overheid, thans
door een classe uit te schrijven.
Art. 67 Christelijke Feestdagen — 290-294
1. De aanvankelijke overtuiging der kerken inzake de
feestdagen. — 290
2. De latere concessies aan de overheid. — 291
Eerst alleen de eerste Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen
toegelaten. Maar al spoedig onder invloed van de overheid ook de
tweede Kerst-, Paasch- en Pinksterdagen; en in sommige plaatsen
ook Nieuwjaars- en Hemelvaartsdag, wel niet goedgekeurd, maar
toch toegelaten.
3. De Goede Vrijdag. — 292
In de oud-christelijke kerk de Woensdag en Vrijdag als vastendag
gevierd. Bij Rome de Goede Vrijdag een halve feestdag. Bij de
Lutherschen een Avondmaalsdag. Bij de Gereformeerden verzet tegen
de feestdagen, vooral tegen den Goeden Vrijdag. De Remonstranten
rekenden hem onder de Christelijke feestdagen. Bij de Ned. Herv.
kerk een bijzonder gewijde dag, waarop het Avondmaal gevierd moet
worden. Door sommige Gereformeerde kerken thans met de tweede
feestdagen op één lijn gesteld en door een avonddienst
onderhouden.
Art. 68 Catechismusprediking — 294-297
1. De invoering der Catechismusprediking. — 294
2. De bedoeling dezer bepaling. — 296
Art. 69 Psalmen en Gezangen — 297-304
1. De Psalmen. — 297
Berijming van Petrus Datheen, 1566; en van Marnix van St.
Aldegonde, 1580. De tegenwoordige berijming, door de Algemeene
Staten in 1775 ingevoerd.
2. De Gezangen. — 299
Enkele gezangen reeds in de berijming van Datheen. Bezwaren tegen
de gezangen. Drang om het kerkgezang aan te vullen met een
nieuwen bundel gezangen. Besluiten der synode van Leeuwarden,
1920.
3. Het orgelspel. — 302
Vroeger geen begeleiding van het kerkgezang, maar vóór en na de
predikatie een soort orgelconcert. Bezwaren daartegen. Na
Constantijn
|XXIV|
Huygens in de 2e helft der 17e eeuw kentering. Orgelspel mag het gezang niet overheerschen, maar moet dat ondersteunen en dienen.
Art. 70 Kerkelijke Huwelijksbevestiging — 304-309
1. De kerkelijke huwelijksbevestiging behoort te
geschieden. — 304
Drie stadia: verloving; burgerlijke voltrekking; kerkelijke
bevestiging.
2. De wijze der kerkelijke huwelijksbevestiging. — 306
Vroeger zonder, na 1566 volgens het Formulier.
3. Toezicht op de huwelijksbevestiging. — 306
a. Moet ze te voren afgekondigd worden? b. Door wie
moet ze geschieden? c. In welken graad van
bloedverwantschap mag de kerkelijke bevestiging plaats hebben?
d. Mag een huwelijk met een ongedoopte kerkelijk bevestigd
worden? e. En een gemengd huwelijk? f. Is een
huwelijk met een wettig gescheiden man of vrouw geoorloofd?
IV. Van de censuur en kerkelijke vermaning.
Art. 71 De kerkelijke censuur — 310-313
1. Het karakter der tucht. — 310
Geen burgerlijke, maar een Christelijke straf. Zij draagt een
geestelijk karakter.
2. De noodzakelijkheid der tucht. — 311
a. Oudtest. ban. b. Synagogale tucht. c.
Sleutelmacht der apostelen. d. Tucht in de gemeente des
N.T.
3. Het voorwerp der tucht. — 312
a. De belijdende leden; b. de gedoopte leden;
c. het toezicht op Gereformeerde vereenigingen
(jongelings-, schoolvereenigingen, enz.)
4. Het doel der tucht. — 313
Art. 72 De oorzaken der tucht en de heimelijke zonden —
314-317
1. De oorzaken der tucht. — 314
Dwaling in de leer of in het leven. Karakter van een
tuchtwaardige dwaling.
|XXV|
2. De regel van Matth. 18. — 315
Eerst een vermaning onder vier oogen; daarna onder twee of drie
getuigen; en, zoo deze niet baat, de kerkelijke vermaning.
Art. 73 De heimelijke zonden — 317-320
1. Dat de tucht in de gemeente moet wortelen. — 318
2. Dat er onderscheid is tusschen heimelijke en openbare
zonden. — 318
3. Dat heimelijke zonden, waarvan de zondaar berouw heeft,
niet tot den kerkeraad gebracht zullen worden. — 319
Art. 74 Aangifte bij den kerkeraad — 320-323
1. In welke gevallen de zonde aan den kerkeraad aangegeven
moet worden. — 320
2. Op welke wijze de kerkeraad kennis krijgt van de zonde.
— 321
3. Wat het doel van deze kennisgeving aan den kerkeraad
is. — 321
Art. 75 De verzoening — 323-327
1. In welke gevallen de kerkelijke verzoening moet plaats
hebben. — 324
2. Op welk vereischte de verzoening moet geschieden. —
324
3. Of de verzoening openbaar voor de gemeente of alleen voor
den kerkeraad moet geschieden. — 325
4. De vorm en manier der verzoening. — 327
Art. 76 De afhouding van het Avondmaal — 327-333
1. In welke gevallen de afhouding van het Avondmaal plaats
heeft. — 328
2. Welk karakter die afhouding draagt. — 329
Geen „eenvoudige of voorloopige”, maar een „disciplinaire
afhouding”.
3. Wat er moet geschieden in geval van boetvaardigheid na de
afhouding. — 331
Art. 77 De afsnijding — 333-338
1. Het verloop der tucht van de censuur tot de afsnijding.
— 334
De drie trappen van censuur: de eerste is de vermaning zonder
naam; de tweede is de vermaning met uitdrukking van den naam,
maar eerst nadat het advies der classe gevraagd is; de derde is
de mededeeling van het besluit der afsnijding, tenzij hij zich
alsnog bekeere.
|XXVI|
2. De afsnijding zelve. — 337
Excommunicatie, ban, afsnijding. Ban volgens het Formulier en den
H. Cat. Tijd tusschen de vermaningen.
Art. 78 Wederopneming van den afgesnedene — 338-341
1. Op welke voorwaarde ze plaats heeft. — 339
2. Dat ze met medewerking der gemeente moet geschieden. —
339
3. De manier, waarop zij moet geschieden. — 340
Art. 79 Censuur over Kerkedienaren — 341-346
1. De noodzakelijkheid. — 342
2. De manier der tucht over de ambtsdragers. — 343
Vier gevallen: 1e De schorsing van Ouderlingen en Diakenen. 2e De
afzetting van Ouderlingen en Diakenen. 3e De schorsing van D.d.W.
4e De afzetting van D.d.W.
Art. 80 Openbare grove zonden — 346-350
1. Oorsprong van dit artikel. — 346
2. Karakter dezer grove zonden. — 347
3. Is herstelling in het ambt mogelijk? — 348
Door wie en op welke wijze? Tucht over Proponenten en Emeriti.
Art. 81 Christelijke censuur — 350-352
1. Hoe ze in gebruik kwam. — 350
2. Wanneer ze moet plaats hebben. — 351
3. Waarover ze gaan moet. — 351
4. Op welke manier ze moet geschieden. — 351
5. Wat de bedoeling moet wezen. — 352
Art. 82 De Attestatiën — 352-355
1. Aan wie ze afgegeven moet worden. — 352
2. Door wie ze geschreven moet worden. — 353
3. Wat er op de attestatie moet voorkomen. — 354
4. Hoe ze gewaarmerkt moet zijn. — 354
5. Enkele belangrijke vragen. — 355
Art. 83 Vertrekkende armen — 355-358
1. Hoe de bepaling ontstaan is. — 355
2. Welke verplichting de kerken hebben jegens de armen, die om
genoegzame oorzaken vertrekken. — 356
3. Wie deze armen verzorgen moet. — 357
Mandeelige huisgezinnen.
|XXVII|
Art. 84 Geen heerschappij — 358-360
1. Het ontstaan dezer bepaling. — 358
2. De bedoeling van deze bepaling. — 359
Art. 85 Buitenlandsche kerken — 360-362
1. Dat deze bepaling oorspronkelijk bij de artikelen over Doop
en Avondmaal stond. — 360
2. Wat zijn in kerkelijken zin middelmatige dingen? —
361
3. Dat wij buitenlandsche kerken met andere gebruiken in
middelmatige dingen niet verwerpen. — 362
Art. 86 Wijziging der Kerkenordening — 362-363
1. Dat de K.O. met gemeen accoord is aanvaard. — 362
2. Dat de K.O. veranderd mag worden. — 363
3. Dat de K.O. naarstig onderhouden moet worden. — 363
|XXVIII|