Art. XVI. Der Dienaren ambt is, in de gebeden en bediening des Woords aan te houden, de Sacramenten uit te reiken, op hunne Medebroeders, Ouderlingen en Diakenen, mitsgaders de gemeente, goede acht te nemen, en ten laatste met de Ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen, en te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede.
De beide nu volgende artikelen handelen over het ambt der dienaren. Art. 16 over het ambt zelf en art. 17 over de gelijkheid in het ambt.
Het woord ambt komt hier niet voor in den zin, waarin wij het thans gebruiken. Ambt op burgerlijk terrein is een werkkring, waartoe men door openbaar of erkend gezag benoemd is. Wie een beroep kiest of door een bijzonder persoon is aangesteld, of zelfs door volkskeuze tot een hoogen post is geroepen, bekleedt geen ambt. Een advocaat, een kantoorbediende, een lid der Tweede kamer of van den gemeenteraad, bekleedt geen ambt, omdat er van geen aanstelling door openbaar of erkend gezag sprake is. Maar een burgemeester, een rechter, een gouverneur, een minister, enz. bekleedt wel een ambt, want hij wordt door de overheid aangesteld. Op kerkelijk terrein is ambt een werkkring, waardigheid en eere, waartoe men door Christus geroepen wordt, al is het ook middellijk door Zijn kerk, bijv. het ambt van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken. Hier komt het echter voor in de beteekenis van de 16e en 17e eeuw, nl. niet in den zin van werkkring en waardigheid, maar van werkzaamheid of taak aan dien werkkring en aan die waardigheid verbonden. In de uitdrukkingen: „der Dienaren ambt”, art. 16; „het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie”, art. 18; „der Ouderlingen ambt”, art. 23; „het ambt der Christelijke Overheden”, art. 28; „het ambt van den Praeses”, art. 35, beteekent ambt zooveel als taak, roeping, plicht.
|70|
1. Hun taak als dienaren des Woords. Van de vijf werkzaamheden hier opgenoemd: 1e de dienst der gebeden en des Woords; 2e de dienst der sacramenten; 3e opzicht over ambtsdragers en gemeente; 4e uitoefening der kerkelijke tucht; 5e zorg voor de goede orde, behooren de eerste twee tot het ambt der dienaren en de laatste drie tot het ambt der ouderlingen. Eigenlijk zijn het maar drie werkzaamheden: 1e dienst des Woords (gebeden en prediking des Woords); 2e dienst der sacramenten; en 3e regeering der kerk (opzicht over gemeente en ambtsdragers; de tucht, en de zorg voor de goede orde). Deze onderscheiding maakte reeds het convent te Wezel, 1568, nl. de verkondiging des Woords, de bediening der sacramenten en de onderhouding der tucht. Wij treffen ze aan in het Formulier van bevestiging en bij de beste theologen.
Opmerkelijk is echter, dat het artikel niet spreekt van de catechisatie, het huisbezoek, het krankenbezoek en de huwelijksbevestiging. Toch behooren de catechisatie en de huwelijksbevestiging wel ter dege tot zijn taak als dienaar en het huis- en krankenbezoek tot zijn taak als ouderling. Uit deze stilzwijgendheid af te leiden, dat een dienaar er niet toe verplicht kan worden, is ongegrond. Immers de opsomming in art. 16 is niet limitatief (begrenzend en beperkend), maar praescriptief, bij wijze van voorschrift en voorbeeld bedoeld. De vraag is wel gesteld, of een dienaar vrij is in de tekstkeuze, en of hij voor elke werkzaamheid de goedkeuring van den kerkeraad moet vragen. Wat de tekstkeuze aangaat is er ten deele een kerkelijke regeling. De vrije stof kiest de dienaar in aansluiting aan het kerkelijk jaar zelf, maar inzake de catechismus-prediking is hij aan het kerkelijk voorschrift gebonden. En ook inzake de uitoefening van den kerkelijken arbeid mag de dienaar niet aan handen en voeten gebonden worden.
2. Hun taak als mede-ouderlingen: en ten laatste met de Ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen en te bezorgen, dat alles eerlijk en met orde geschiede. Het ware misschien beter en logisch juister geweest, dat in dit artikel alleen de taak van den dienaar in zijn qualiteit van dienaar des Woords, en in art. 23 alles wat tot het ambt der ouderlingen behoort, ware omschreven. Immers de dienaar des Woords treedt in tweeërlei qualiteit op. Hij is dienaar des Woords (didaskalos, leeraar) en wel in vierderlei zin, nl. als homileet, catecheet, liturg en zendeling; en hij is presbyter of ouderling en wel in tweeërlei zin,
|71|
nl. als pastor of herder in het weiden der kudde en als regeerder in het zorgen voor orde en regel en voor de uitoefening van vermaning en tucht. De taak der ouderlingen wordt dan ook nader bij art. 23 besproken.
3. Hun helpers, nl. de oefenaars, de catechiseermeesters en de voorlezers. Allereerst de oefenaars. De meening, dat er een afzonderlijk ambt van oefenaars is, dat recht geeft om allerwege in de gemeenten op te treden om een stichtelijk woord te spreken, is geheel verkeerd. En de practijk hier en daar om hen tot ouderlingen te verkiezen, en een oefenaar dan leerend-ouderling te noemen, opdat hun optreden een ambtelijk karakter en een kerkelijken vorm zou erlangen, is evenzeer af te keuren. Immers volgens 1 Tim. 5: 17 zijn de ouderlingen, die arbeiden in het Woord en in de leer, dus de leer-ouderlingen, juist geen oefenaars, maar leeraars of dienaren des Woords. Een oefenaar is een gemeentelid, dat van de classe de bevoegdheid heeft ontvangen, om als broeder onder de broederen een stichtelijk woord te spreken. Inzake hun toelating en hun bevoegdheid sprak de synode van ’s-Gravenhage, 1914, art. 109 nader uit:
„1. dat de aanvrage tot onderzoeking van een broeder om
als oefenaar toegelaten te worden steeds moet uitgaan van een
bepaalde Kerk, die zulk een onderzoeking vraagt te haren behoeve
en wel bij de eigen Classis, binnen welke die Kerk
ressorteert;
2. dat die Classis aan zulk een broeder ook wel de bevoegdheid
kan geven, om in een andere Kerk, die dit begeert, op te treden,
mits niet buiten haar eigen ressort;
3. dat, indien een Kerk buiten die Classis den dienst
van zulk een broeder mocht begeeren, dan de Classis van die Kerk
zal te beoordeelen hebben of en op welke wijze zij den bedoelden
broeder opnieuw zal onderzoeken; doch dat hij In geen
geval bevoegdheid heeft in eenige Kerk op te treden, dan
met consent der Classis, binnen welke zulk een kerk ressorteert.”
Dit besluit heeft naar het ons voorkomt geen terugwerkende kracht. Het bedoelde niet een eenmaal verkregen recht te ontnemen, maar voor de verdere aanstelling leiding te geven. Er staat ook niet, welke werkzaamheden zij mogen verrichten, nl. een stichtelijk woord spreken, in de gebeden voorgaan, de catechisaties houden, huisbezoek doen en de kerkeraadsvergaderingen bijwonen met adviseerende stem, tenzij zij tevens tot
|72|
ouderlingen verkozen worden, want dan zijn zij tevens tot al het werk der ouderlingen geroepen en hebben zij ook het recht van beslissende stem op den kerkeraad. Dit is echter niet noodig, want een oefenaar is een helper van den dienaar des Woords, niet van de ouderlingen. De bediening der sacramenten en de bevestiging der ambtsdragers en van huwelijken is hun niet geoorloofd, evenmin als aan hulppredikers.
Ten tweede de catechiseermeesters. In de 16e en 17e eeuw werden er vooral in groote gemeenten voor de catechisaties en het ziekenbezoek wel afzonderlijke helpers aangesteld, die dan „ziekentroosters” werden genoemd. Maar eerst moest naar hun kennis, trouw, rechtzinnigheid en vroomheid een nauwkeurig onderzoek ingesteld worden. Er moest dus een kerkelijk onderzoek of examen en een kerkelijke aanstelling plaats hebben. In groote steden moeten de kerken er wel de toevlucht toe nemen. Op kleine plaatsen is het echter beter de catechiseermeesters en ziekenvertroosters tot leden des kerkeraads te benoemen. In elk geval moet de aanstelling, de regeling van het onderwijs en de boeken, die daarbij gebruikt moeten worden, ter beslissing aan den kerkeraad staan.
Ten derde, de lezers eener predikatie en de voorlezers der Schrift.
In de kruiskerken was er reeds van lezers eener predikatie sprake. Zij hadden vaak geen dienaren en moesten zich met het lezen van een deel der Schrift en van een predikatie behelpen. De synode van Embden, 1571, besloot zelfs, dat in plaatsen, waar nog geen kerken waren, door de classen lezers moesten aangesteld worden, om kerken te vergaderen. Toch mochten zij niet in de plaats treden van de dienaren des Woords. Zij moesten noodhulp blijven. Naarmate er meer predikanten kwamen, werden er minder lezers aangesteld. Thans treden ze alleen nog op bij afwezigheid van een predikant of hier en daar bij evangelisatie, om in opdracht der kerken een predikatie voor te lezen. Zulk een leesdienst draagt het karakter van hulpdienst voor den dienst des Woords. Een lezer is wel niet de dienaar zelf, maar diens orgaan of mond en neemt daarom de predikatie zooals ze daar ligt. Alleen vreemde woorden of iets, dat voor een bijzondere gelegenheid past, mag geschrapt worden, maar alle verdere eigenwillige uitlatingen, wijzigingen of toevoegingen zijn ongeoorloofd. Het publiek gebed bij den leesdienst mag volgens Dr A. Kuyper, Onze
|73|
Eeredienst, blz. 175, niet aan den lezer worden overgelaten, omdat hierbij vrij initiatief intreedt, en dit eigen initiatief juist bij leesdienst is uitgesloten.
De tweede soort zijn de voorlezers der Schrift. Aanvankelijk, toen de menschen nog niet lezen en schrijven konden, werd er wel een gedeelte der Schrift voorgelezen eer de dienst begon, om de gemeente met de Schrift bekend te maken. Maar toen, mede tengevolge van de boekdrukkunst, de Bijbel meer onder het volk kwam, was dit onnoodig. Wij kennen nu alleen het lezen der Schrift als een deel van den Eeredienst, na het votum.
Beide soorten van lezers zijn kerkelijke helpers en mogen dus niet eigenmachtig optreden, maar moeten door den kerkeraad aangewezen worden. In onze dagen is er een streven om de voorlezing der Schrift door den dienaar des Woords te doen plaats hebben, omdat de lezing van Gods Woord en van de artikelen des geloofs behoort tot het ambtelijk werk van den dienaar des Woords. Maar Voetius in vroeger en Kuyper in onze dagen, achtten, dat de voorlezing der Schrift, het bidden van een vastgesteld gebed, het doen van publicatiën, het aangeven van een collecte of psalm, juist omdat het eigen initiatief is uitgesloten, zonder bezwaar aan een opziener of een ander lezer, bijv. een onderwijzer enz., opgedragen kan worden.