Art. XXVI. De Diakenen zullen, ter plaatse waar huiszitten-meesters of andere aalmoezeniers zijn, van deze begeren goede correspondentie met hen te willen houden, ten einde de aalmoezen te beter uitgedeeld mogen worden onder degenen die meest gebrek hebben.
Dit artikel handelt over de correspondentie met andere lichamen of besturen, die ook voor de armen zorgen, ten einde bij de uitdeling misbruik te voorkomen. Wij wijzen u op twee zaken:
1. Op de vroegere correspondentie met andere lichamen. Uit de geschiedenis van dit artikel blijkt, dat de kerken bij hare reformatie van het diakenambt, naar de apostolische inzetting, een harde strijd hadden te voeren met de overheid. Het ging bij dien strijd over de vraag: wie moet voor de armen zorgen, de diaconie of de overheid; en dan verder: komen de oorspronkelijke armengoederen (zoals de heilige gasthuizen, waar de oude armen verzorgd werden, en de fondsen voor de „huis-zittende-armen”,
|120|
onder beheer van z.g.n. „huiszitten-meesters”, en van „andere Aalmoezeniers” d.i. armverzorgers) toe aan de burgerlijke armbesturen of aan de diaconieën? De kerken stonden op het standpunt, dat de oorspronkelijke armengoederen, die bijv. van de missen afkomstig waren en met de reformatie overgingen, aan de Gereformeerde diaconieën toekwamen. Maar in de werkelijkheid is dat slechts ten dele zoo geschied. Er is zelfs drieërlei onderscheiden manier van handelen op te merken: 1e Op sommige plaatsen: zoals in Groningen, had de overheid deze armengoederen onder beheer van de diaconieën gesteld, maar dan moesten de diakenen ook voor alle armen zorgen, zonder onderscheid van richting. Op het standpunt van de toenmalige Gereformeerde overheid was dat consequent. Zij beschouwde immers de kerk als publieke kerk en de diaconie als publieke armvoogdij. 2e Op andere plaatsen, zoals in Zeeland in de staatskerkenordening van 1591, was bepaald, dat een gemengd college, waarin van de zijde der kerk de diakenen en van de zijde der overheid de thuiszittermeesters zitting hadden, uit een gemeenschappelijke beurs, waarin de collecten en alle andere inkomsten gestort werden, voor alle armen zonder onderscheid van religie zorgen moest, terwijl de diakenen niet door de kerk alleen, maar door een collegium qualificatum, voor de helft uit kerkenraadsleden en voor de helft uit overheidspersonen saamgesteld, gekozen werden. 3e Op nog andere plaatsen, bijv. te Amsterdam, stelde de overheid deze armengoederen onder beheer van burgerlijke armvoogden. Tusschen deze burgerlijke armvoogdijen en de kerkelijke diaconieën was er dan geen verband. Wel konden de Gereformeerde armen als burgers der stad ook soms uit deze fondsen trekken. Maar steun uit deze oorspronkelijke armengoederen ontvingen de diaconieën zelden.
De kerken hebben echter tegen de al-bemoeiing der provinciale en plaatselijke magistraten de zelfstandigheid van hare diaconieën gehandhaafd en bepaald, dat de diakenen op plaatsen, waar huiszitten-meesters en andere aalmoezeniers waren, goede correspondentie zouden verzoeken, ten einde misbruik, vooral dubbele ondersteuning, tegen te gaan. Wel kunnen de diakenen deze correspondentie niet aan de burgerlijke armbesturen of aan de overheid opleggen, maar ze kunnen ze toch verzoeken en er het initiatief toe nemen d.i. het eerst het voorstel er toe doen. Men heeft er wel als bezwaar tegen ingebracht, dat elke correspondentie met den eisch der christelijke liefde en kiesheid
|121|
in strijd is. Dit zou inderdaad zo wezen als de diakenen, geheel in het algemeen en zonder enig motief, de namen der armen en het bedrag, dat dezen ontvingen, bekend maakten. Maar hier is er gegronde reden voor, ten einde dubbele verzorging te voorkomen; en de namen enz. worden niet publiek bekend, maar blijven in den particulieren kring der besturen. Het zou minder nodig zijn indien elke stichting haar terrein nauwkeurig kon afbakenen. Maar dat is in de praktijk onmogelijk, omdat de overheid alleen bij wijze van politiemaatregel zorgen mag, opdat er niemand van gebrek omkomt; en de diaconieën niet altijd in staat zijn de armen harer kerken te verzorgen.
2. Op de diaconie en de nieuwe armenwet. Wij wijzen hier slechts in het kort aan, welke rechten de nieuwe armenwet van 27 April 1912 de diaconieën toekent en welke verplichtingen zij haar oplegt:
1e De wetgever heeft allereerst getracht de zelfstandigheid der diaconieën te handhaven. 2e De diakenen zijn volgens art. 12 der Armenwet verplicht inlichtingen te verstrekken aangaande zulke armen, die, door de diaconie ondersteund, bij een andere instelling van weldadigheid om steun vragen. Bij weigering worden zij naar art. 78 1 gestraft met hoogstens 25 gulden boete. 3e De diakenen zijn verplicht jaarlijks aan den armenraad of aan B. en W. opgave te doen, niet van de namen, maar van het aantal bedeelden en van de som, die in het geheel wordt uitgereikt, art. 13 1. Bij weigering ook hier een straf van ten hoogste 25 gulden. 4e Dat, om subsidie van de gemeente te ontvangen, volgens art. 14 aan vijf voorwaarden moet voldaan worden. Maar de Gereformeerde kerken zijn tegen subsidie en hebben daarom aan dit artikel niets. 5e Openbare inzamelingen bij de huizen van alle burgers moeten drie maal vier en twintig uren te voren aan B. en W. aangevraagd worden, maar de collecten in de kerk en bij de huizen van de leden der gemeente zijn hiervan uitgezonderd. De kerken zijn vrij op haar eigen terrein, art. 15. 6e De armengelden, afkomstig van „uiterste wilsbeschikkingen ten voordeel van de armen zonder nadere aanduiding” art. 925, B.W. en van trouwbussen, in stad- en gemeentehuizen geplaatst, worden naar art. 16 verdeeld en mogen door onze diaconieën zonder bezwaar aanvaard worden, omdat ze niet als belastinggelden, maar als liefdadige giften in het algemeen gegeven zijn. Nadere voorschriften voor die verdeling gaf de regeling in het Koninklijk besluit van 18 juli 1912,
|122|
later gewijzigd bij dat van 29 jan. 1913. 7e Art. 21 2 bepaalt, dat vanwege het burgerlijk armbestuur voorschriften worden vastgesteld inzake de ondersteuning in geval van nood. 8e Art. 28 bepaalt, dat de overheidsarmenzorg een subsidiair karakter draagt, d.w.z. dan eerst kan worden verleend, wanneer de arme geen ondersteuning ontvangt van anderen. 9e Art. 31 bepaalt, dat „dubbele bedeling” mogelijk is, d.w.z. dat een arme, die reeds door de diaconie ondersteund wordt, ook van het burgerlijk armbestuur steun ontvangt, maar eerst nadat aan de diaconie om inlichtingen is gevraagd, want meerder steun kon wel eens onnodig zijn. Deze bepaling opent voor de diaconieën de gelegenheid haar ondersteuning te verminderen. Maar dat is dan haar schuld zelf, want door voldoende ondersteuning kunnen zij de dubbele bedeling overbodig maken. 10e In Art. 41 1 wordt bepaald, dat er door de regering een armenraad kan worden ingesteld en dat de diaconieën daaraan deel kunnen nemen, maar daartoe niet verplicht zijn. Principieel bezwaar is er niet tegen. In art. 12 zijn hare verplichtingen, zo zij er aan deelneemt, aangewezen. 11e Art. 63 bepaalt, dat alle kosten voor verzorging van een arme gegeven, behalve loon voor arbeid, verhaalbaar zijn: a. op den ondersteunde zelf, „indien hij tot teruggave daarvan in staat is”; b. „op zijne nalatenschap”; en c. „op hen, die in gevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden zijn” (nl, ouders, kinderen, schoonouders, schoonzoons, schoondochters en echtgenoten). Men lette er echter op, dat de vordering met 5 jaar verjaren kan, zie art. 73. De wijze van verhaal is in art. 64 bepaald. 12e Ten slotte, dat het met het oog op de strafbepalingen wenselijk is, één der diakenen de verplichting op te leggen, voor het doen van opgaven te zorgen, opdat bij een eventueel verzuim niet alle diakenen gestraft worden; en dat alle stukken, opgemaakt ingevolge de armenwet, vrij van zegel zijn.