|54|
Art. XII. Dewijl een Dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn leven lang aan den kerkedienst verbonden is, zoo zal hem niet geoorloofd zijn, zich tot eenen anderen staat des levens te begeven: tenzij om groote en gewichtige oorzaken, waarvan de Classe kennis nemen en oordeelen zal, welk oordeel de Classis niet zal uitspreken zonder kennis en approbatie van de Deputaten der Particuliere Synode.
In dit artikel ligt drieërlei opgesloten: 1e het beginsel van levenslangen dienst; 2e de regel, die uit dat beginsel wordt afgeleid, dat een dienaar niet tot een anderen staat des levens mag overgaan; en 3e de uitzondering op dien regel: „tenzij om groote en gewichtige oorzaken, waarvan de Classe kennis nemen en oordeelen zal”.
1. Het beginsel van levenslangen dienst. Art. 12 gaat uit van het beginsel, dat een dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn levenlang aan den kerkedienst verbonden is. Dit beginsel rust niet op Roomschen grond, alsof het ambt een onverliesbaar karakter (character indelebilis) zou dragen en niet weer van den persoon te scheiden zou zijn, zoodat zelfs aan een priester, die door een of andere zonde zich het ambt onwaardig zou maken, niet het ambt zelf, maar alleen de uitoefening van het ambt kan ontnomen worden. Evenmin op grond van de Doopersche mijding, dat een dienaar des Woords, die eenmaal in het geestelijk ambt staat, alle aanraking van het burgerlijk leven voortaan moet mijden, Maar op grond van de Schrift, die duidelijk aanwijst, dat de ambtelijke dienst al onze liefde, Joh. 21: 15-17; 2 Cor. 5: 14; al onzen tijd, Joh. 9: 4; al onze gewilligheid, 1 Cor. 9: 16-17; al onze volharding, 2 Tim. 4: 1-6; en onze algeheele afzondering tot en toewijding aan het werk der bediening vraagt, Rom. 1: 1; Hand. 15: 26.
2. De regel hieruit afgeleid is: zoo zal het hem niet geoorloofd zijn, zich tot eenen anderen staat des levens te begeven. De Latijnsche tekst is nog sterker: „neque aliud vitae institutum obire possit” d.i. en niet kan overgaan tot een anderen staat des levens.
|55|
De beteekenis is, dat een dienaar zijn predikambt niet mag neerleggen, om in plaats daarvan een of ander maatschappelijk of wereldlijk beroep uit te oefenen. Men moet de uitdrukking: een anderen staat des levens hier in engeren, (niet in ruimeren) zin nemen en er onder verstaan een of ander maatschappelijk of wereldlijk ambt of beroep, bijv. dat van rechter, burgemeester, advocaat, schoolopziener, doctor in de medicijnen, fabrikant, handelaar, boer enz. In ruimeren zin genomen valt er natuurlijk iedere werkkring onder, die buiten het eigenlijke predikambt ligt, als het professoraat in de theologie en in de kerkgeschiedenis, de geestelijke verzorging in stichtingen van barmhartigheid enz. En de overgang tot zulk een werkkring werd in bepaalde gevallen als geoorloofd beschouwd. Maar deze gevallen vormen een eigen categorie, waarvan in onze K.O. nog geen bepaling gemaakt is en die tot nu toe naar analogie van art. 13 behandeld worden.
Valt een dienaar, die zijn ambt onwettig neerlegt, onder de tucht? Niet onder de tucht over de ambtsdragers. Hij kan niet wegens „trouwelooze verlating zijns dienstes met opschorting of afstelling van den dienst gestraft worden”, volgens art. 80 K.O., want „trouwelooze verlating van den dienst” ziet op een deserteur, die uit zijn gemeente gaat loopen, maar zich dienaar des Woords blijft noemen en elders dan ook gaat prediken, sacramenten bedienen enz. Het neerleggen van het ambt is een gelijksoortig geval als van een gewoon lid, die voor zijn lidmaatschap bedankt, zoodat uit den aard der zaak de eigenlijke tucht geen vat meer op hem heeft, omdat door het bedanken zijn lidmaatschap ophoudt en de tucht alleen over de leden der kerk gaat; of van een ouderling (en diaken), die zijn ambt neerlegt en niet meer onder de tucht over de ambtsdragers valt, omdat men hem niet meer ontnemen kan, wat hij eigenwillig terug gaf. Wel kan de kerkeraad zulk een daad ten sterkste afkeuren en dat openlijk uitspreken. En wel kan een geval zoo ernstig zijn, bijv. wanneer zulk een dienaar een ongeoorloofd levensberoep kiest als kroeghouder, tooneelspeler enz., of op zeer ergerlijke en lasterlijke wijze over den ambtelijken dienst en de dienaren des Woords spreekt, dat de gewone tucht over de leden op hem toepasselijk is. Maar de kerken staan hier voor een kwaad, dat ze wel streng kunnen afkeuren, doch ten slotte wel moeten dulden, omdat ze het niet kunnen tegengaan. Het spreekt van zelf, dat iemand, die zijn ambt neerlegt en tot
|56|
een anderen staat des levens overgaat en een of ander beroep kiest, ook niet meer mag proponeeren of een stichtelijk woord spreken. Hij keert terug tot de positie van een gewoon gemeentelid.
3. De uitzondering op den regel: tenzij om groote en gewichtige oorzaken, waarvan de Classe kennis nemen en oordeelen zal, welk oordeel de Classe niet zal uitspreken, zonder kennis en approbatie van de Deputaten der Particuliere Synode. Het is dus bij wijze van uitzondering geoorloofd alleen om groote en gewichtige oorzaken.
Enkele gevallen, welke algemeen ongeoorloofd geacht worden, zijn bijv., wanneer een dienaar ontslag vraagt: òf omdat de last van het ambt hem te zwaar wordt, wegens de veelvuldige moeilijkheden met kerkeraad en gemeente; òf omdat hij in de strikken der gierigheid gevangen ligt en een winstgevend beroep wil kiezen; òf omdat hij tot hooger eere zoekt te komen dan het predikambt hem biedt; òf omdat hij aan een of andere zonde schuldig staat en, om aan de schande en de tucht te ontkomen, in de vlucht heil zoekt; dan hebben wij zeker met ongeoorloofde gevallen te doen. De kerken moeten zoo iemand ernstig vermanen, van zijn zondig voornemen zich te bekeeren. Maar indien er geen oprechte bekeering plaats heeft, is het beter dat zij een eerbaar beroep kiezen dan langer met een onoprecht gemoed in het ambt te dienen. Maar op zich zelf genomen zijn het ongeoorloofde gevallen, die niet moesten voorkomen.
Daarnaast worden algemeen als geoorloofde gevallen beschouwd, wanneer de dienaar des Woords ontslag vraagt: òf omdat hij, naar art. 11 K.O. ontslagen zijnde, na maanden en jaren wachtens, geen beroep ontvangt, of van zijn wachtgeld niet leven kan en zoo gedrongen wordt een burgerlijk beroep te kiezen; òf omdat hij wegens gebrek aan ambtsgaven zijn gemeente niet langer kan dienen, en ook geen vrijmoedigheid heeft in een andere gemeente den dienst weer op te nemen; òf omdat hij door twijfel aan zijn inwendige roeping tot het ambt, of door twijfel aan een of ander punt van Schrift of belijdenis, gedrongen wordt om ontslag te vragen; òf wanneer iemand onder Gods voorzienig bestel tot een of ander gewichtig staatsambt (minister enz.) wordt verkozen, waarvan hij gelooft, dat God hem tot die taak heeft geroepen en ook de Classe oordeelt, dat het een geoorloofd geval is; òf omdat iemand tot rector van een gymnasium, of tot secretaris
|57|
van een christelijke studentenvereeniging, of tot professor in de letteren aan een Geref. universiteit wordt benoemd; al deze gevallen worden als groote en gewichtige oorzaken geacht, die het neerleggen van het ambt in een bepaald geval kunnen veroorloven.
Regel is daarbij, dat een dienaar des Woords, die tot een anderen staat des levens overgaat, geen predikant kan blijven en dus zijn titel en bevoegdheid verliest. Een predikant, die tot professor in de letteren, rechten, geschiedenis enz. benoemd wordt, gaat tot een anderen staat des levens over en verliest het ambt met al zijn bevoegdheden. Alleen de professoren in de theologie en, zooals Voetius er bij voegde, in de kerkgeschiedenis, zouden het predikambt kunnen behouden, omdat zij in de theologie ten dienste der kerken onderwijs geven. Zij worden dan echter niet naar art. 12 behandeld, maar naar analogie van art. 13 emeriti verklaard. Wie tot een anderen staat des levens d.i. tot een of ander burgerlijk beroep of maatschappelijke betrekking overgaat, verliest het ambt met al zijne bevoegdheden.
Ieder geval dat zich voordoet moet ter kennis van de classe gebracht en aan haar oordeel onderworpen worden. Tegen dezen regel wordt meermalen gezondigd. Het gebeurt telkens, dat een predikant zijn predikambt eigenwillig neerlegt en daarvan dan eenvoudig aan zijn kerkeraad (en aan de classe) kennis geeft. Dit is een eigenwillige daad, die tegen de Schrift ingaat. Niemand mag eigenwillig zijn ambt nederleggen. Het draagt een bilateraal (wederzijdsch) karakter. Daarom moet het voornemen daartoe ook aan de classe ter beoordeeling worden voorgelegd. Vroeger besliste dan de classe, maar sinds de synode van Leeuwarden, 1920, deze bepaling aanvulde, mag zij niet beslissen „zonder de kennis en approbatie (goedkeuring) van de Deputaten der Particuliere synode.” Dit is ook in de lijn van het kerkverband. De deputaten der part. synode worden ook erkend bij het inzetten in het ambt en moeten dus ook erkend worden bij het ontslag van het ambt.