Art. LX. De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen, en desgelijks de tijd des Doops, zullen opgeteekend worden.

 

Doopregisters.

Dit artikel handelt over het inboeken der namen, met de aanteekening van den tijd des doops er bij.

1. Welke namen mogen gegeven worden? Het artikel zegt er niets van, maar geheel onschuldig is deze naamgeving toch niet. In Roomsche kringen kwam het voor, dat men aan heidenen bij hun doop een nieuwen naam gaf. Men wees op de naamsverandering van Abram in Abraham, van Sarai in Sara, van Simon

|268|

in Petrus, en van Saulus in Paulus. Deze naamsverandering was dan een zinnebeeld van den overgang uit de zonde in de genade, uit de wereld in de kerk. Maar bij de Gereformeerde kerken kwam het bij hooge uitzondering alleen voor. Bij den kinderdoop had het ook geen zin, omdat een kind nog geen leven onder den ouden naam achter den rug heeft. Bovendien de Gereformeerde opvatting van het verband tusschen natuur en genade verzet er zich tegen. De natuurlijke naam is niets zondiger dan de ambtelijke naam. In de gevallen van Abraham, Sara, Petrus en Paulus had die naamsverandering niet plaats bij de besnijdenis of bij den doop, maar bij andere gelegenheden. Veeleer blijkt uit de Schrift, dat het geen regel, maar hooge uitzondering was.

De Hervormers hadden nog tegen een ander misbruik van Roomschen aard te strijden, nl. tegen het geven van bijgeloovige namen, die aan Christus of aan de heiligen ontleend waren. De synode van Dordrecht, 1578, art. 63, en die van Middelburg, 1581, vr. 23, namen er positie tegen. De vraag was: „Of men den kinderen, die te doopen zijn, allerlei namen geven mag?” Antwoord: „Het is wel vrij, doch men zal naarstiglijk toezien, dat men zulke namen niet neme, die of Gode of Christo eigen zijn, als Emanuel, Salvator. Item die van eenige ambten genomen zijn, als Baptista, Engel, of die anders overgeloovig (superstitieus) zijn”. De Roomschen wilden allerlei heidensche namen weren, en er namen van heiligen voor in de plaats stellen. Zij gaven daarom aan het kind den naam van den heilige, die op den geboortedag van het kind herdacht werd. Ieder kind bracht dan als 't ware zijn naam mee. Maar de Gereformeerden zeiden, dat er in het N.T. heel wat erkende geloovigen met heidensche namen voorkomen, bijv. Apollos, Hemas, enz. Onder de Puriteinen in Engeland gold langen tijd de gewoonte om Bijbelsche namen te geven. Maar met de Bijbelsche namen moet men toch ook voorzichtig zijn. Voetius zegt terecht, dat er heel wat Bijbelsche namen zijn, die niemand aan zijn kinderen zou willen geven, als Beëlzebul, Dagon, Kaïn, Judas, enz.

2. De naam en tijd des doops moet zorgvuldig ingeboekt worden. Reeds het convent te Wezel, 1568, achtte het inboeken van de namen der kinderen, ouders en getuigen in de publieke registers noodig. En wel om twee redenen, nl. „zoowel voor de kerk als voor het gemeenebest.” Voor de kerk om later bewijs te hebben, dat ze gedoopt waren, en beter op de

|269|

gedoopten en op ouders en getuigen toezicht te kunnen oefenen. En voor het gemeenebest, omdat er toen nog geen burgerlijke stand bestond, en de kerkelijke opteekening tevens voor de overheid van kracht was. De opteekening geschiedde door den predikant, of door een ouderling, den koster of den voorlezer, in een afzonderlijk register. Deze bepaling werd door de volgende synoden overgenomen. Alleen voegde de synode van Dordrecht, 1578, er nog aan toe, dat benevens de namen ook de tijd des doops moest opgeteekend worden, art. 24. De volgende synode te Middelburg, 1581, nam deze bepaling over, en redigeerde het artikel zooals het tot nu toe onveranderd gegolden heeft: „De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen, en desgelijks de tijd des Doops, zullen van den Dienaren opgeteekent worden”. Alleen heeft de volgende synode, te ’s-Gravenhage, 1586, de woorden: „van den Dienaren” er uit weggelaten, en zoo is de redactie gebleven tot nu toe. Er is hier sprake van den tijd des doops, niet van den datum der geboorte. Blijkbaar achtte men dit voldoende, omdat de vroegdoop regel was. Onder geboorte- en dooptijd verstond men ongeveer hetzelfde. Maar in de tweede helft der 18e eeuw begon men, mede op aandrang der provinciale staten naast den datum des doops ook dien der geboorte op te teekenen. Tusschen geboorte en doop verliep reeds een langere tijd. Eerst op 21 Aug. 1811 werd aan de kerkeraden bevolen de geboorte- en doop-protocollen aan de Maires (burgemeesters) der burgerlijke gemeenten af te staan. Van toen af kreeg de burgerlijke stand haar eigen registers.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 60