Art. IV. De wettelijke beroeping dergenen, die tevoren in den dienst niet geweest zijn, zoowel in de steden als ten platten lande, bestaat:
Ten eerste, in de verkiezing, dewelke na voorgaande gebeden geschieden zal door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is, en van de kerkelijke ordinantie, dat alleen diegenen voor het eerst tot den dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de Classe, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn; en voorts in Kerken met niet meer dan één Dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest;
Ten andere, in de examinatie of onderzoeking beide der leer en des levens, dewelke staan zal bij de Classe, aan welke de beroeping ter approbatie is voor te stellen, en geschieden zal ten overstaan van de Gedeputeerden der Particuliere Synode of eenige derzelven;
Ten derde, in de approbatie en goedkeuring van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des Dienaars den tijd van veertien dagen in de Kerk afgekondigd zijnde, geen hindernis daartegen komt;
Ten laatste, in de openlijke bevestiging voor de gemeente, dewelke met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen en gebed en oplegging der handen van den Dienaar, die de bevestiging doet (en van de andere Dienaren, die mede tegenwoordig zijn), toegaan zal, naar het Formulier daarvan zijnde.

 

De beroeping dergenen, die te voren in den dienst niet geweest zijn.

Het artikel stelt het beginsel voorop, dat de wettelijke roeping in alle kerken, „zoowel in de steden als ten platten lande” gelijk

|16|

is en op gelijke wijze moet plaats hebben. De stadskerken staan niet boven de landskerken zooals bij Rome. Elke plaatselijke kerk is een zelfstandige en complete kerk, ook al is de eene middellijkerwijze uit de andere voortgekomen, of door haar gesticht, en roept haar eigen dienaar. De wettelijke roeping (vocatio) wordt hier in ruimeren zin genomen. Zij omvat niet alleen de verkiezing (electio) zelf, maar ook alles wat haar effect doet hebben en wel de vier volgende hoofdbestanddeelen:

1. De verkiezing. Hiervan worden de volgende punten bepaald:

a. Dat ze na voorgaande gebeden moet plaats hebben. In de oude redactie van de 16e eeuw stond: „na voorgaande vasten en bidden”. De kerken oordeelden bij de verkiezing van iemand, die nog niet gediend had, een vasten- en bededag noodig. Er was nog geen klasse van beroepbare personen. De beroepbaarbeid was nog niet geregeld. Wel waren er enkelen die zich door de proposities (oefeningen in het preeken) voorbereidden. Maar overigens waren er heel wat indringers en loopers, die gevaar opleverden. De verkiezing tot het predikambt was dus een ernstige zaak en moest op ernstige wijze worden voorbereid, waartoe een vasten- en biddag noodig was. Bij de verkiezing van iemand, die reeds gediend had, en bij de verkiezing van ouderlingen en diakenen achtte men het vasten niet bepaald noodig. Toen er later echter een bepaalde klasse van beroepbare personen kwam, die kerkelijk onderzocht waren, raakte het vasten in onbruik. Daarom heeft de synode van Utrecht, 1905, het weggelaten. Maar de bepaling van de gebeden bleef bestaan. Vroeger werd er dan een afzonderlijke vasten- en biddag gehouden. Maar nu de beroepbaarheid goed geregeld is en naar kerkelijke orde plaats heeft, is een afzonderlijke biddag of bidstond niet meer zoo noodig. De verkiezing heeft nu meestal plaats in eene samenkomst van den kerkeraad met de stemgerechtigde leden, welke dan met gebed geopend en met dankzegging gesloten moet worden. Geen verkiezing is wettig, die niet na voorafgaande gebeden heeft plaats gehad.

b. Dat ze door den Kerkeraad en de Diakenen geschiedt. Dus door den smallen kerkeraad met de diakenen; of, allen samen genomen, door den breeden kerkeraad. Dus geen volkskeuze d.i. een vrije verkiezing door de leden der gemeente. Daartegen hadden onze vaderen ernstige bezwaren: 1e omdat het volk toen veel te onkundig en te onverschillig was: 2e omdat er onder Independentischen invloed revolutionaire tendenzen bij het volk voorzaten; 3e omdat ieder, die zich zelf opwierp en

|17|

het volk wist te boeien kon verkozen worden, wat een groot gevaar opleverde. Trouwens vrije volkskeuze is steeds gevaarlijk, omdat er dan geen verantwoordelijk lichaam is. Maar wel door den breeden kerkeraad, met medewerking der gemeente. Dit mag bij een eventueele herziening wel in art. 4 K.O. ingevoegd worden. Immers het is een kenmerkend Gereformeerd beginsel. Bij de Roomsche kerk vult het ambt zich zelf aan zonder medewerking der gemeente. De Lutherschen (evenzoo de Erastianen in Engeland en de Remonstranten in Nederland) kenden het kiesrecht toe aan de overheid. De Independenten leeren, dat het berust bij de gemeente; en de Collegialisten bij de meerderheid d.i. bij de helft plus één. Maar volgens het presbyteriale stelsel kiest Christus zelf Zijn dienaren, door de stemming der gemeente, onder leiding van den kerkeraad. De Schrift kent de leidende en beslissende macht bij de verkiezing aan de ambtsdragers toe, gelijk blijkt uit Hand. 6: 1-6; 14: 23; 1 Tim. 5: 22; Tit. 1: 5; maar de gemeente heeft het recht van medewerking, want volgens Hand. 1: 23 werkt de schare van omtrent honderd twintig personen samen met de apostelen bij het opmaken van het dubbeltal voor het apostelschap; in Hand. 6: 1-6 kiest de gemeente in opdracht van de apostelen een zevental diakenen, die daarna door de apostelen In het ambt worden bevestigd; en in 2 Cor. 8: 19 is er sprake van een evangelist, die „van de gemeente” verkozen was. Geeft deze samenwerking conflict, omdat de kerkeraad bijv. een door de gemeente klaarblijkelijk begeerd persoon niet op tal wil zetten, dan moet er gepoogd worden dit conflict tot oplossing te brengen, door bijv. met de bezwaarden of enkelen van de voornaamsten van hen broederlijk te spreken. Baat dit niet dan blijft beroep op de meerdere vergaderingen over.

c. Dat ze moet geschieden met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den kerkeraad vastgesteld is. In vele kleine kerken geschiedt de verkiezing naar het gewoonterecht. Maar om conflict te voorkomen is een schriftelijke regeling zeer gewenscht. Daarin moet dan bepaald worden: 1e dat de verkiezing naar art. 4 en 5 K.O. zal plaats hebben in een vergadering van den breeden kerkeraad met medewerking van de mannelijke stemgerechtigde leden, welke vergadering met gebed geopend en met dankzegging gesloten moet worden; 2e dat het in de vrijheid van den kerkeraad staat, óf een twee-, drie-, viertal enz. aan de gemeente voor te stellen; óf de gemeente vooraf in de gelegenheid te stellen op

|18|

geschikte predikanten (of proponenten) de aandacht te vestigen, en met of zonder aanvulling daaruit een tal te formeeren; óf ook in een bijzonder geval aan de gemeente voor te stellen, iemand bij acclamatie te beroepen; 3e dat de verkiezing bij meerderheid van stemmen moet plaats hebben, zonder blanco stemmen mee te rekenen, terwijl bij staking van stemmen op nieuw gestemd wordt en bij herhaalde staking van stemmen de oudste in jaren verkozen wordt verklaard, of het lot beslist; 4e dat de door de meerderheid gekozene wordt beroepen door middel van een beroepsbrief, met toevoeging van de noodige bepalingen inzake het traktement en het eventueele emeritaatsgeld; en dat hij, na aanneming der beroeping en approbatie door de classe, wordt bevestigd met het Formulier daarvan zijnde. En 5e dat bezwaren van formeelen aard tegen de verkiezing zelve op dezelfde vergadering, waarop de verkiezing plaats heeft, moeten worden ingebracht; en, zoo ze niet worden opgelost, alleen in dat geval appèl op de meerdere vergadering mogelijk is.

De vraag is, of het kerkelijk stemrecht ook toekomt aan de vrouwelijke belijdende leden, aan de zoogenaamde doopleden en aan gecensureerden. Wij antwoorden ontkennend, omdat, naar het ons voorkomt, de vrouwen door de Schrift niet alleen van het leerambt, maar ook van de regeering (waartoe o.i. het stemmen behoort) worden uitgesloten; omdat de doopleden geestelijk nog onmondig zijn; en omdat de gecensureerden het gebruik van het stemrecht verbeurd hebben.

d. Dat ze moet geschieden met onderhouding van de kerkelijke ordinantie, dat alleen diegenen voor het eerst tot den dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de Classe, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn. In de vroegere redactie stond dit niet. Er was toen nog geen bepaling, dat er een praeparatoir-examen aan het beroep moest voorafgaan. De kerken waren toen nog geheel vrij en konden nog beroepen wie zij wilden. Dit duurde echter niet lang. De practijk drong er van zelf toe een onderzoek in te stellen naar leer, leven en ambtsgaven. De eerste bepaling vonden wij in art. 1 van de synode te Dordrecht, 1578. Er moest, zoo bepaalde zij, een „beproeving” d.i. een zeker onderzoek of examen aan de beroeping voorafgaan, als een soort waarborg, dat overal „bequaeme persoonen” beroepen werden. Deze bepaling gold voor gestudeerde en ongestudeerde personen. Een tweetal redenen drongen er toe het praeparatoir-examen algemeen in te

|19|

voeren en te bestendigen. Aanvankelijk was het de ongeordende toestand, dat iedereen maar zoo beroepen kon worden. Maar later was het de vrees voor de Arminiaansche ketteijen, die begonnen door te dringen. Zoo werd het spoedig algemeen ingevoerd. In Groningen sinds 1595. In Zeeland op de synode van Goes, 1597. In Zuid-Holland op de synode van Schiedam 1602. In Gelderland sinds 1630. En in Drente in 1638. Alleen in Friesland behield men maar één examen, dat beide elementen in zich sloot, nl. dat het wel aan de beroeping voorafging, maar waardoor een geëxamineerde toch beroepbaar werd verklaard en de zoogenaamde „zending” verkreeg, terwijl hij dan na het beroep zonder examen werd bevestigd. Vroeger hebben de kerken dit praeparatoir-examen wel aan de universiteit toegekend, maar uit vrees voor de Arminiaansche dwalingen trokken zij het weer aan zich en namen het op hare vergaderingen af. De Christelijk Gereformeerde kerk liet het door hare curatoren der Theol. School afnemen, en dit bleef bij de vereeniging der Christelijk Gereformeerde kerk met de Ned. Gereformeerde kerken aanvankelijk wel bestaan, maar de synode te Middelburg, 1896, besloot reeds, dat het praeparatoir-examen door alle candidaten in de H. Godgeleerdheid, ook die der Theol. School door de classen moest afgenomen worden. En de synode van Utrecht 1905, heeft het voor het eerst in art. 4 K.O. opgenomen. De eischen voor het praeparatoir-examen zijn te vinden in de uitgave der K.O. van Ds W.B. Renkema en Dr J.C. de Moor.

e. En eindelijk, dat de verkiezing in Kerken met niet meer dan één dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest, zal geschieden.Het gaat hier over het advies der classe of van den consulent bij de beroeping. Dit is geen handopening, want deze werd niet door de gemeente aan de classe, maar door de classe aan de overheid gevraagd en wel om het traktement van de overheid voor eene of andere kerk te ontvangen. Evenmin is het een soort toestemming om te beroepen, want die behoeft een kerk, die zelf voor het onderhoud van den dienaar zorgt, niet te vragen. Elke kerk moet beroepen, indien zij er toe in staat is. Ook de beslissing inzake het bedrag van het traktement berust niet bij de classe, maar bij den kerkeraad. Het zou kunnen voorkomen, dat een of ander dienaar een bepaalde kerk voor niets wilde dienen. Het is slechts een advies van de classe of van haar consulent waarbij de

|20|

beslissing inzake de beroeping bij den kerkeraad blijft berusten en de classe alleen beoordeelt, of de beroeping naar goede orde plaats heeft. Het is dan ook niet volstrekt noodig dit advies te vragen. Dit blijkt uit tweeërlei: vooreerst toch is het in kerken met meer dan één dienaar niet noodig, omdat er dan bij vertrek nog steeds een dienaar overblijft om de actie te leiden; voorts, ook in kerken met één dienaar, die vertrokken is, is het niet gebiedend noodzakelijk, maar aan het plaatselijk gebruik overgelaten, want er staat bij: „waar zulks tot nog toe gebruikelijk is”. Toch is het wenschelijk, dat kerken met slechts één dienaar, dit als regel invoeren en onderhouden, omdat zij bij vertrek van den dienaar eenigszins incompleet worden, wijl het element, dat leiding moet geven, ontbreekt; en ook het kerkverband eischt, dat de eene kerk de andere bijstaat. In de 16e en 17e eeuw werd dit advies meestal op de volle classe, of door een twee- of drietal naburige predikanten, of door de kerkvisitatoren gegeven, Maar in de 17e en 18e eeuw werden er afzonderlijke consulenten (raadgevers) voor aangewezen. Zulk een consulent is geen lid van den kerkeraad, dien hij bijstaat. Hij heeft slechts consuleerende (raadgevende) d.i. adviseerende, geen beslissende stem. Wel kan hij weigeren een beroepsbrief te teekenen of een vergadering te leiden, enz.; en daarvan aan de classe, wier lastdrager hij is, rapport doen, indien de kerkeraad zich aan zijn advies niet stoort. Aangaande de werkzaamheden staat hier, dat hij bij de beroeping van advies moet dienen, wat inhoudt, dat hij bij een eventueele nominatie van advies dient, de stemming leidt, en den beroepsbrief onderteekent, opdat de beroepene wete, dat alles behoorlijk is toegegaan. In de practijk wordt aan den consulent echter veel meer opgedragen nl. bevestiging van ambtsdragers, huwelijksinzegening, bediening der sacramenten, catechiseeren, ziekenbezoek, huisbezoek, leiden van begrafenissen en vergaderingen voor de verkiezing van ambtsdragers. De classe wijst op verzoek der kerken de consulenten aan. De financieele regeling dient vooraf getroffen te worden, want de arbeider is zijn loon waardig.

2. De examinatie, of de onderzoeking. Welk examen wordt hier bedoeld? Het peremptoir (beslissend) en niet het praeparatoir (voorbereidend) examen. Het onderscheid tusschen beide ligt hierin, dat het praeparatoir-examen beroepbaar stelt en dus aan de beroeping voorafgaat, terwijl het peremptoir-examen op het beroep volgt, en inhoudt de wettelijke toelating tot den dienst

|21|

des Woords. Van het convent te Wezel, 1568, af, hebben alle synoden zulk een examen noodig geacht. Het is dan ook het eerste en oudste, omdat het aanstonds noodig bleek nauwkeurig toe te zien wie in het ambt gesteld werden.

Waarover gaat dit examen? Over leer en leven (de doctrina et vita). Ook dit is zoo van den aanvang af bepaald. Het convent te Wezel, 1568, sprak al uit, dat een behoorlijk onderzoek deels over de leer en deels over het leven moest gaan. En zoo is het gebleven tot nu toe. De vakken zijn: a. exegese O. en N.T. (drie weken van te voren uit elk van beide twee hoofdstukken op te geven); b. kennis van den inhoud der H. Schrift, d.i. van den hoofdinhoud der Bijbelboeken; c. Dogmatiek en Symboliek; d. Kerkgeschiedenis; e. Ethiek; f. Ambtelijke vakken en Kerkrecht; terwijl bij gunstigen uitslag de onderteekening van het verbintenis-formulier voor dienaren des Woords moet plaats hebben.

Door wie het peremptoir-examen moet afgenomen worden. Formeel en kerkrechtelijk behoort het aan den kerkeraad. Maar krachtens het kerkverband moet de classe de beroeping goedkeuren. En zoo komt het practisch bij de classe, a. omdat vele kerkeraden niet in staat zijn zulk een examen af te nemen, noch te beoordeelen, zoodat de classe den kerkeraad bijstaat; b. omdat de classe de beroeping moet approbeeren (goedkeuren) en daarom mede mag oordeelen; c. omdat de dienaar ook voor de andere kerken wordt toegelaten. Stel eens, dat een kerkeraad, zonder de classe te erkennen, een candidaat examineerde, waartoe hij op zichzelf het recht heeft, dan zou de classe krachtens het kerkverband nog een onderzoek kunnen instellen, alleer zij hem voor de andere kerken toeliet. Wilde de kerkeraad niet wijken, dan zou zulk een predikant alleen voor die kerk wezen en het kerkverband op dit punt verbroken zijn. Zelfs is er nog bij bepaald, dat het geschieden zal ten overstaan van de gedeputeerden der particuliere synode of eenige derzelven; volgens art. 49 K.O. ten getale van twee of drie. Wij oordeelen drie beter dan twee, omdat een oneven getal gemakkelijker een beslissing geeft en de stemmen niet staken. Deze deputaten hebben slechts adviseerende, geen beslissende stem. De classe beslist en kan tegen toelating stemmen, ook al adviseeren deputaten er vóór. Is de classe vóór toelating en zijn deputaten er tegen, dan moet er nader overleg plaats hebben, en, komt men niet tot overeenstemming, het oordeel der particuliere synode gevraagd worden, want liet de classe toe, dan zou hij,

|22|

als de particuliere synode hare deputaten in het gelijk stelde, alleen voor die classe toegelaten zijn.

Wie geëxamineerd moeten worden. Antwoord: degenen, die te voren in den dienst niet geweest zijn. Het peremptoir-examen is de deur tot de ambtelijke bediening in de plaatselijke kerken. Gaat hij later van de eene kerk tot een andere over, dan wordt krachtens het kerkverband het vroegere peremptoir-examen stilzwijgend erkend. Is er hier en daar echter een of andere ketterij ingeslopen, zoodat er gevaar voor onzuiverheid is, dan kunnen de andere kerken maatregelen nemen, want het kerkverband heft de zelfstandigheid en verantwoordelijkheid der plaatselijke kerken niet op. Zij kunnen dan op een bepaald punt een verbintenis eischen, zooals de classe Walcheren 5 Nov. 1693 deed, toen zij bepaalde, dat alle inkomende predikanten de „Walchersche artikelen” moesten teekenen, om de dwalingen van Alting, Roël en Bekker te keeren. Zelfs kunnen ze desnoods een geheel nieuw examen vragen. Maar dit mag alleen, ingeval er gegronde twijfel is, dat de testimonia niet meer te vertrouwen zijn.

3. De approbatie of goedkeuring. De roeping bestaat in de derde plaats in de approbatie of goedkeuring van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des Dienaars den tijd van veertien dagen in de kerk afgekondigd zijnde, geen hindernis daartegen komt. Deze approbatie is van den beginne noodig geacht, maar de wijze waarop was verschillend. Het convent te Wezel, 1568, bepaalde, dat de gemeente met de ouderlingen meestemde, zoodat in de stemming de goedkeuring besloten lag. Maar de synode te Embden, 1571, bepaalde, dat de door den kerkeraad en de classe verkozen dienaren aan de gemeente voorgesteld moesten worden, opdat zij of door stilzwijgende bewilliging der gemeente aangenomen werden, óf, zoo er bezwaar was, moest dit binnen vijftien dagen bij den kerkeraad ingebracht worden. Dit is de gewone manier, zooals ze door de volgende synoden is gehandhaafd. Na de verkiezing door den breeden kerkeraad met medewerking der stemgerechtigde leden der gemeente, is de approbatie noodig, omdat deze aan de geheele gemeente, aan alle doop- en belijdende leden toekomt en op de Schrift rust, Hand. 6 : 3, 5; 14 : 23; 2 Cor. 8: 19. De naam van den verkozene moet „drie onderscheidene reizen” (Formulier van bevestiging der D.d.W.) of „den tijd van veertien dagen” (art. 4 K.O.)

|23|

afgekondigd worden. De gewoonte is tweemaal afkondigen. Komt er geen „hindernis” d.i. wettig bezwaar inzake zijn leer, leven of ambtsgaven, dan kan de bevestiging doorgaan. Komt er wel bezwaar, dan moet dit uit den weg geruimd, en zoo dit niet mogelijk is, ter oplossing bij classe en synode gebracht worden.

Behalve de approbatie der gemeente kan men ook nog spreken van een approbatie van de classe (zie art. 10), van de overheid, van den geroepene zelf, en van de kerk, waarvan hij weggeroepen wordt. Maar daarover handelt dit artikel niet.

4. De confirmatie, of de openlijke bevestiging voor de gemeent, dewelke met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen en gebed en oplegging der handen van den Dienaar, die de bevestiging doet (en van de andere Dienaren, die mede tegenwoordig zijn) toegaan zal, naar het Formulier daarvan zijnde. De bevestiging is de plechtige aanvaarding van het ambt en de openlijke verbintenis aan de roepende kerk. Het wezen der roeping ligt in de verkiezing tot het ambt, maar door de bevestiging krijgt de roeping effect. Vandaar dat zij in tijden van vervolging bij de kruiskerken, of bij verhindering door de overheid (zooals bij Voetius, die zonder openlijke bevestiging te Heusden predikant werd), wel eens achterwege bleef. Maar gewoonlijk werd zij in de Gereformeerde kerken onderhouden. Zij is geen sacrament, geen Roomsche ordening, die op sacramenteele wijze een bijzonderen ambtsgeest of bijzondere ambtsgaven meedeelt, waardoor iemand uit den leekenstand in den geestelijken stand wordt overgeplaatst. Zij is naar Gereformeerde opvatting slechts de openlijke inzetting in en aanvaarding van het ambt in het midden der gemeente, die met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen en gebed en oplegging der handen plaats heeft.

Tegen de handoplegging rees ten tijde der hervorming bij de Gereformeerden ernstig verzet uit vrees voor superstitie of bijgeloof, nl. dat men er in zou blijven zien een „mededeeling van ambtsgaven”. De eerste synoden wilden er dan ook niets van weten. Maar de synode van Middelburg, 1581, maakte onderscheid en beval ze bij de bevestiging van de dienaren, die voor het eerst in het ambt gesteld werden, aan; en dit werd nu op de volgende synode, te 's-Gravenhage, 1586, voor vast bepaald. De handoplegging werd beschouwd als een teeken van algeheele toewijding aan den dienst; van daar, dat zij alleen bij de bevestiging van de dienaren des Woords, die voor het eerst

|24|

in dienst traden, plaats had; en niet bij die van ouderlingen en diakenen. Zij moet plaats hebben naar het „Formulier om te bevestigen de Dienaren des Woords, die nooit te voren gediend hebben". Dit Formulier moet, blijkens de aanteekening bij de handoplegging: „deze ceremonie zal men niet gebruiken bij de bevestiging dergenen, die te voren gediend hebben”, ook bij de bevestiging van hen, die reeds gediend hebben en naar eene andere gemeente vertrekken, gebruikt worden.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 4