Art. VI. Ook zal geen Dienaar dienst mogen aannemen in eenige particuliere heerlijkheden, gasthuizen, of anderszins, tenzij dat hij voorheen geadmitteerd en toegelaten zij, volgens de voorgaande artikelen; en hij zal ook niet minder dan andere aan de Kerkenordening onderworpen zijn.

 

Dienaren in particuliere heerlijkheden, gasthuizen, enz.

Hier wordt bepaald, dat de regel van de beroeping, in de drie vorige artikelen ontwikkeld, ook geldt voor de dienaren in particuliere heerlijkheden, gasthuizen, enz.

1. De noodzakelijkheid van deze bepaling bleek al spoedig toen in 1572 de vrijheid kwam. Zoolang de kerken nog onder het kruis en in de verstrooiing leefden, waren er nog geen kerken in heerlijkheden en gasthuizen. Maar ze werd noodzakelijk toen Prins Willem I een eigen hofprediker aanstelde en ook andere hooge families een eigen dienaar verkozen. De vraag was toen, welke positie zulke predikers innamen.

Op die vraag antwoordde de synode van Dordrecht, 1578, dat zulke hofpredikanten enz. alleen wettig-erkende predikanten waren, indien zij, evenals de gewone dienaren, door de kerk ter plaatse „ordentlick ende wettelick” beroepen werden, aan confessie en kerkenordening zich onderwierpen, een eigen hofgemeente en een hof-kerkeraad instelden en in het verband der classe werden opgenomen, art. 8. De synode te Middelburg, 1581, nam deze bepaling over, maar omdat er ondertusschen ook in gast- en weeshuizen eigen predikanten werden aangesteld,

|31|

voegde zij er aan toe, Part. vr. 7: „Ende soe feele der gheener anghaet, die in gasthuysen ofte weeshuysen dienen, die selue sullen oock gehouden zyn naer die kerckelicke ordeninghe oft ordinantie haer te regulieren”. Zoo geschiedde dan ook bijv. te Amsterdam, waar in de 16e eeuw vijf gewone kerken en één gasthuiskerk waren. In 1582 werd ervoor het eerst een predikant beroepen. De regenten van het gasthuis verzochten den burgemeester, die het patronaatrecht had, om een zekeren Everhard Hermanszoon te beroepen. Deze bewilligde, maar wees hen naar den kerkeraad, die op zijn beurt bewilligde, onder voorwaarde, „dat de predikant zich in leer en kerkelijke vergaderingen voegde met de andere dienaren”. En zoo werd hij door den kerkeraad beroepen. Zoo geschiedde ook te Delft en op andere plaatsen.

2. Is zulk een hof-, gasthuis- en weeshuiskerk een zelfstandige kerk naast en tegenover de kerk op dezelfde plaats? De synode van Dordrecht, 1578, bedoelde dat wel, want zij bepaalde, dat ,,wt den alderbequaemsten des Hofghesins Ouderlinghen ende Diakenen” gesteld moesten worden. Maar de latere synoden lieten deze bepaling uit het artikel weg en lieten daarmee ook de gedachte, dat elk gezin, elk hof en elk gast- en weeshuis een eigen kerk, met een eigen kerkeraad kon inrichten, blijkbaar los. Wel is er in het N.T. sprake van verschillende huisgemeenten, bijv. te Jeruzalem in het huisgezin van Maria, Hand. 12: 12, van Jakobus, vs.17, van Filippus, Hand. 21: 8; te Rome in het huisgezin van Gajus, Rom. 16: 23; te Corinthe in het huisgezin van Aquila en Priscilla, 1 Cor. 16: 19 enz. Maar deze waren blijkbaar geen afzonderlijke en zelfstandige gemeenten, doch slechts deelen der plaatselijke gemeente, die bij gebrek aan kerkgebouwen in private woningen vergaderde, zoodat de geloovigen, al kwamen zij in verschillende woningen saam, toch met elkander daar ter plaatse één gemeente vormden, Hand. 5: 11; 8: 1. Voetius zegt dan ook, dat zulke hof-, gasthuis- en weeshuiskerken slechts oneigenlijke, onvolledige en voorloopige kerken, uit noodzakelijkheid voortgekomen, kunnen genoemd worden. Een gezin op een eiland, dat geheel geïsoleerd lag, zou daar een eigen volk en ook een eigen kerk in het klein vormen, met een beginsel van staatsrechtelijke en kerkelijke macht. Zoo kan er op een verafgelegen plaats wel een huiskerk met eenige kerkelijke macht wezen. Maar op plaatsen, waar wel een kerk is, mag toch naast de plaatselijke kerk geen zelfstandige hof- gasthuis- en weeshuiskerk met een eigen kerkeraad worden

|32|

ingericht. Hoogstens zouden zij als een afzonderlijk deel van een plaatselijke kerk op zich zelf mogen vergaderen, maar dan onder leiding van den kerkeraad der plaatselijke kerk.

3. Door wie moet een Dienaar in een hof-, gasthuis- en weeshuiskerk gekozen worden? Art. 6 bedoelt, dat deze verkiezing niet door den vorst, den heer of het bestuur van een weeshuis, maar door den kerkeraad daar ter plaatse moet geschieden. Er staat immers, dat geen dienaar zulk een dienst mag aannemen, „tenzij dat hij voorheen geadmitteerd en toegelaten zij volgens de voorgaande artikelen”, waarin staat, dat een dienaar „wettelijk beroepen” moet worden art. 3; en dat de beroeping moet geschieden „door den Kerkeraad met de Diakenen” art. 4. Maar dan treden er twee lastgevers op: 1e de kerkeraad, die hem voor den dienst aan het hof enz., beroept en hem aan de belijdenis en kerkenordening bindt; en 2e de vorst of heer of het stadsbestuur, die zulk een dienaar van den kerkeraad verzoeken, en de instructie voor den dienst vaststellen, waarin de uren voor de prediking, de catechisaties en het huisbezoek enz. geregeld worden. Zóó geschiedde bijv. in de 16e eeuw de beroeping van een dienaar in de gasthuiskerk te Amsterdam. De kerkeraad beriep zulk een dienaar als predikant der gemeente, maar dan voor den dienst in de gasthuiskerk, en maakte de bepaling, dat hij in het gasthuis alleen mocht prediken, (geen sacramenten bedienen), en dat hij lid was van den kerkeraad, doch in zijn ambtelijken dienst gebonden was aan de ordonnantie der burgemeesters. Art. 6 zegt immers, dat zulke dienaren op gewone wijze beroepen moeten worden en „niet minder dan andere aan de Kerkenordening onderworpen zijn”.

4. Is dit artikel op alle Christelijke gestichten van toepassing? Neen, alleen op gestichten, die van de plaatselijke kerk uitgaan of zich onder den plaatselijken kerkeraad stellen. De tegenwoordige gestichten ter verpleging van kranken, krankzinnigen, doofstommen, verwaarloosde kinderen, gevallen meisjes, enz. zijn echter kerkelijk neutraal, zoodat de plaatselijke kerkeraad alleen over diegenen van de verpleegden en van het personeel kerkelijk en geestelijk opzicht heeft, die tot een der Gereformeerde kerken behooren. Maar over den geestelijken dienst als zoodanig heeft hij niets te zeggen. Zoo besloot dan ook de generale synode van Middelburg, 1896, art. 125, dat een geestelijk verzorger van een christelijk gesticht, dat niet met de kerk als instituut in verband staat, in zijn qualiteit geen

|33|

toegang heeft tot de kerkelijke vergaderingen, noch als stemhebbend, noch als adviseerend lid. Zie ook de acta van Utrecht 1905, art. 88 en van ’s-Gravenhage, 1914, art. 139, die hetzelfde bepalen.

Inzake de verhouding tusschen de kerken en de christelijke gestichten kunnen er zich drie gevallen voordoen: 1e Dat een gestichtsbestuur geestelijke verzorgers aanstelt geheel buiten de kerk om, zooals bij de Methodisten, die kerk en ambt minachten, en bij ongodsdienstige en neutrale bestuurders, die toch nog wel een soort moreele verzorging willen. 2e Dat een gestichtsbestuur geestelijke verzorging inricht naast de kerk. Zooals in een huisgezin de vader den huiselijken godsdienst leidt, zoo kan het bestuur een huisvader of een afzonderlijk aangesteld geestelijk verzorger opdragen een gestichtsgodsdienst in te richten. Zulk een geestelijk verzorger is dan echter, al is hij ook predikant geweest en emeritus verklaard, in qualiteit van geestelijk verzorger geen dienaar des Woords; zijn prediking is geen ambtelijke bediening, zijn woning geen pastorie enz. Zoo is de verhouding in onze christelijke gestichten. De losmaking van een dienaar, die tot geestelijk verzorger werd benoemd, geschiedde dan ook aldus: a. Dat zulk een dienaar emeritus verklaard, en van den dienst zijner gemeente ontslagen wordt. b. Dat de emeriteering op gewone wijze plaats heeft, maar zonder financieele verplichting voor de kerk, die hem emeriteert. c. Dat hij zijn radicaal behoudt en op verzoek der kerken het woord en de sacramenten mag bedienen. d. Dat zijn geestelijke arbeid in het gesticht geen ambtelijk karakter draagt en zijn prediking geen bediening des Woords, maar „een stichtelijk woord” is. e. Dat hij als „geestelijk verzorger” geen toegang heeft tot de kerkelijke vergaderingen, doch alleen als emeritus-dienaar zijner kerk, aldaar de kerkeraadsvergadering zou kunnen bijwonen en naar de classe afgevaardigd zou kunnen worden, enz., maar dan in zijn oude gemeente en classe alleen.
3e Dat een gestichtsbestuur de geestelijke verzorging regelt niet buiten de plaatselijke kerk om of naast haar, maar in verband met haar, zooals dat in art. 6 bedoeld wordt en vroeger geschiedde. Het gestichtsbestuur verzoekt dan aan den plaatselijken kerkeraad, in de stichting den dienst des Woords te willen instellen, daarvoor een dienaar af te staan of afzonderlijk te willen verkiezen, examineeren, approbeeren en bevestigen, alles naar de artt. 4 en 5 K.O.

|34|

Het bestuur regelt dan alleen de uitwendige zijde van den arbeid, nl. waar en wanneer de prediking en de catechisaties zullen plaats hebben enz. In onze tegenwoordige christelijke gestichten, die kerkelijk neutraal zijn, kan echter zulk een ambtelijke dienst niet ingesteld worden. Personeel en verpleegden kunnen wel ambtelijk verzorgd worden, maar dan door den plaatselijken kerkeraad, waar zij als leden hooren, of, wat de verpleegden in ziekenhuizen betreft, door den kerkeraad waar het ziekenhuis staat en, wanneer zij uit andere plaatsen komen, op verzoek van de betrokken ambtsdragers. Onze christelijke gestichten vallen dus niet onder art. 6.

5. Mag in Stichtingen het H. Avondmaal bediend worden ? Ook aan niet-leden der kerk? En bij lijders aan besmettelijke ziekten met gebruikmaking van afzonderlijke bekers? Op die vragen antwoordde de synode van Leeuwarden, 1920, art. 25:

„1. dat het aan een Kerkeraad eener Gereformeerde Kerk geoorloofd is op eventueel ingekomen verzoek het Heilig Avondmaal te bedienen in Stichtingen, die op het grondgebied dier Kerk liggen en wel ten bate van de leden der Gereformeerde Kerken, die aldaar korter of langer tijd verpleegd worden en die zonder groote bezwaren de gewone samenkomsten der Gemeente niet kunnen bezoeken, mits de Kerkeraad bij deze Avondmaalsbediening vertegenwoordigd is en ook andere leden der Gereformeerde Kerken, die als verplegers enz. aan deze Stichtingen verbonden zijn, aan deze Avondmaalsbediening deelnemen;

2. dat ook verpleegden, die niet tot een der Gereformeerde Kerken behooren, tot deze Avondmaalsbediening kunnen worden toegelaten, wanneer er voor hen geen gelegenheid bestaat om in de Kerk, waarvan zij zelf lidmaat zijn, het Avondmaal te gebruiken, mits ze daartoe tijdig aan den Kerkeraad hun begeerte te kennen geven en de Kerkeraad zich verzekerd heeft, dat zij in hun Kerk tot het Avondmaal zijn toegelaten, dat zij in de grondstukken der Christelijke religie met ons overeenstemmen en onberispelijk van levenswandel zijn, terwijl zij voorts bereid moeten wezen. zoolang zij als gasten aan het Avondmaal deelnemen, zich aan het toezicht van den Kerkeraad te onderwerpen;

3. dat, wanneer onder de verpleegden die aan het Avondmaal deel willen nemen, lijders zijn aan een besmettelijke ziekte, waardoor het gebruik van een gemeenschappelijken beker

|35|

gevaar van besmetting zou opleveren, de kerkeraad na ingewonnen advies der doctoren, zoodanige maatregelen mag nemen als noodig zijn om het gevaar van besmetting zooveel mogelijk te voorkomen.”


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 6