Art. LV. Tot wering van de valsche leeringen en dwalingen, die door kettersche geschriften zeer toenemen, zullen de Dienaars en de Ouderlingen de middelen gebruiken van leering, van wederlegging, van waarschuwing en van vermaning, zoowel bij den dienst des Woords als bij de Christelijke onderwijzing en bij het huisbezoek.
Dit artikel handelt over de boekencensuur. Hiervan zijn twee redacties, die nog al uiteenloopen.
1. De oude redactie luidde: Niemand van de Gereformeerde Religie zal zich onderstaan eenig boek of schrift van hem of van een ander gemaakt of overgezet, handelende van de Religie, te laten drukken, of anderszins uit te geven, zonder dat ’t zelve vooraf doorzien en goed gekend zijnde, van de Dienaren des Woords zijner Classe, of particuliere Synode, of Professoren der Theologie van deze Provinciën, doch met voorweten zijner Classe. De boekencensuur was reeds vóór de reformatie, vooral sinds de uitvinding van de boekdrukkunst in 1423 door Laurens Jansz. Koster te Haarlem, in de Roomsche kerk tot ontwikkeling gekomen. Velen leerden toen lezen en grepen naar de boeken van de Hervormers. Deze openden de oogen voor de schrikkelijke dwalingen der Roomsche kerk. Uit verweer daartegen greep deze naar het wapen der boekencensuur. Reeds in 1501 en in 1515 verboden de pausen het
|244|
drukken van boeken zonder bijzonder verlof der aartsbisschoppen of van den pauselijken vicarius, en in 1559 kwam er een z.g.n. „lijst van verboden boeken”, waarin de geschriften van de Hervormers werden veroordeeld.
De Gereformeerde kerken namen dit instituut dus van de Roomsche kerken over, maar pasten het nu in haar voordeel toe. Reeds op hare eerste synode, te Embden, 1571, bespraken zij dit punt en legden zij de vrijheid van het boekdrukken aan banden. Niemand mocht een boek over de „Religie” schrijven of laten drukken, zonder dat het door de classe of door een der gereformeerde professoren goedgekeurd was (art. 51). De synode van Dordrecht, 1578, nam deze bepaling over (art. 55); evenzoo die van Middelburg, 1581, (art. 38). Maar de synode van ’s-Gravenhage, 1586, bracht een wijziging aan. De synode van Embden had geheel in het algemeen bepaald „Niemand”, nl. geen enkel burger, ’t zij hij lid der kerk is of niet, zal een kettersch boek schrijven of drukken. Zij hoopte dat bij de doorwerking der reformatie de overheid de kerken zou helpen, en de bepaling algemeene geldigheid zou krijgen. Maar dat kwam anders uit. De politieken oordeelden later, dat de kerken alleen over die binnen, en niet over die buiten zijn hadden te zeggen, en hare bepaling moesten inperken. Dit geschiedde dan ook op de synode te ’s-Gravenhage, 1586. Zij toch bepaalde „Niemand van de Gereformeerde religie zal” enz., zoodat zij nu alleen op de leden der kerk betrekking had. En de synode van Dordrecht, 1618-’19, voegde er nog iets aan toe, zoodat de tekst nu luidde, zooals de oude redactie boven is afgedrukt. Een schrijver kon nu zijn boek op drieërlei manier laten onderzoeken: of door de predikanten zijner classe, óf door de predikanten zijner particuliere synode, óf door de professoren der Theologie; maar aan de censuur der professoren had zij toegevoegd: „doch met voorweten der Classis.” De strijd met Arminius was pas achter den rug. Deze had bewezen, dat de professoren niet onvoorwaardelijk te vertrouwen waren. Daarom mochten zij hun goedkeuring niet geven, dan met voorweten der classen, binnen wier ressort zij woonden.
Van deze boekencensuur is echter weinig terecht gekomen. Vooreerst omdat de overheid niet wilde meewerken. De synode van Dordrecht, 1618-’19, heeft onderscheiden zittingen aan het vraagstuk der boekencensuur gewijd, en wilde de Generale Staten verzoeken in naam der kerken een verordening
|245|
uit te vaardigen, om de misbruiken weg te nemen en voortaan te voorkomen. Maar er kwam niets van. De Staten waren de kerken voor en kwamen op 22 Dec. 1618 met een eigen verordening „tot wegneming van de abusen der Druckerijen”, uit. Zij vreesden zeker, dat de kerken wel eens te veel konden vragen en voorzagen wel, dat zij toch iets moesten doen. Dit placcaat der overheid bevredigde de synode niet. Zij drong nog nader aan op strenger visitatie der boeken en strenger toezicht op de drukkerijen; en wilde bovendien, dat er vaste visitateurs zouden worden aangesteld, onder wie ook kerkelijke personen moesten worden opgenomen.
Voorts zijn de meerdere vergaderingen niet in staat deze boekencensuur zelf uit te oefenen, omdat zij zoo nu en dan maar zitting houden. Zij moeten de boekencensuur dus aan afzonderlijke commissies opdragen. Maar ook dan nog zou die taak veel te zwaar zijn voor enkele commissieleden, terwijl zulk een commissie, die het recht van goed- en afkeuring moest ontvangen, zoo licht een gevaarlijk inkruipsel van hiërarchie zou kunnen worden.
Ten derde zou een Gereformeerde boekencensuur onbillijk zijn tegenover Gereformeerde schrijvers. De ongeloovige schrijvers zouden er door aangemoedigd en de geloovige schrijvers tegengehouden worden. Ook zou de waarborg voor een rechtvaardige censuur ten eenenmale ontbreken. Enkele sprekende voorbeelden leveren daarvan het bewijs. Bijv. „Zions worstelingen” van Jacobus Fruytier en „Het innige christendom” van Wilhelmus Schortinghuis konden de kerkelijke goedkeuring niet verkrijgen, hoewel het uitstekende boeken waren, die veel nut gesticht hebben; terwijl „De hemel op aarde” van Frederik van Leenhof, predikant te Zwolle, in 1703 met classicale goedkeuring verscheen, hoewel het niet vrij was van Spinozistische ketterijen, waarom hij dan ook in 1708 door de synode van Overijsel werd afgezet. Hieruit blijkt duidelijk, dat de boekencensuur niet in staat is, het schrijven en drukken van verkeerde boeken tegen te gaan. „De gestolen wateren zijn zoet en het verborgen brood is liefelijk”, Spr. 9: 17. De afkeuring was menigmaal een reclame voor een verschenen boek.
2. De nieuwe redactie. De synode van Utrecht, 1905, heeft dan ook de oude redactie door een nieuwe vervangen, Zij oordeelde, dat de kerken zooveel mogelijk den invloed van verkeerde boeken moesten tegengaan, echter niet door een of
|246|
ander wettelijk verbod of door een dwingende bepaling, maar op geestelijke en zedelijke wijze, door leering, wederlegging, waarschuwing en vermaning, zoowel bij den dienst des Woords als bij de Christelijke onderwijzing en bij het huisbezoek.
Het voornaamste middel is steeds de dienst des Woords. Bij elken tekst moet de waarheid zuiver verkondigd, de dwaling weerlegd, voor ketterijen gewaarschuwd en tot getrouwheid vermaand worden. Voorts wijst het artikel op de Christelijke onderwijzing of catechisatie. Deze dient juist om de waarheid thetisch uiteen te zetten, de dwalingen te weerleggen, tegen verkeerde lectuur te waarschuwen en de jeugd te vermanen tot naarstig onderzoek der Schrift. En in de derde plaats noemt het artikel het huisbezoek. En zeer terecht. Naar de lectuur in de gezinnen moet steeds meer worden gevraagd. Bij elk huisbezoek. In vele gezinnen leest men zonder bezwaar een zoogenaamd neutraal of anti-christelijk blad. In zulke gevallen moet het beginsel spreken, de waarheid verklaard, de dwaling weerlegd, en vooral de jongere generatie, die zoo licht door den geest des tijds wordt meegevoerd, voor afwijking gewaarschuwd!
Maar zou een lid der Gereformeerde kerken, wegens het schrijven of uitgeven van een kettersch boek, voorwerp van censuur kunnen worden? Ongetwijfeld! Alleen men onderscheide hier wèl. De tucht gaat steeds over levende personen en niet over levenlooze voorwerpen, omdat deze niet zondigen kunnen en niet tot bekeering vermaand kunnen worden. De Roomsche kerk doet niet alleen de schrijvers, maar ook hun geschriften in den ban. Vermaard is de ban van 15 juni 1520 over Luther en zijn werken. Indien bij niet binnen 60 dagen herriep, moest hij gevangen genomen en naar Rome vervoerd, en zijn geschriften verbrand worden. De Gereformeerde kerken oordeelden steeds, dat de tucht alleen gaat over levende personen, die zich in leer of leven aan ergerlijke dwalingen en zonden schuldig maakten. Blijkt nu zulk een dwaling in de leer uit een boek, dan is de schrijver aan vermaning en tucht onderworpen.