Art. LXXXI. De Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen zullen onder elkander de Christelijke censuur oefenen, en malkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen.

 

Christelijke censuur.

Dit artikel moet wel onderscheiden worden van art. 43, waar het gaat over de censuur, die aan het einde der classicale en synodale vergaderingen geoefend wordt over degenen, die zich onbehoorlijk gedragen. Hier gaat het over de z.g.n. censura morum, d.i. het onderzoek naar de zeden, of „de Christelijke censuur” op den kerkeraad. Ter toelichting beantwoorden wij de volgende vragen:

1. Hoe ze in gebruik kwam. In navolging van Calvijn en a Lasco werd ze door het convent te Wezel, 1568, VIII: 13. aanvankelijk eerst op de classe ingevoerd. Er waren toen overal nog geen kerkeraden. Maar in 1578, toen er op de meeste plaatsen reeds kerkeraden waren, heeft de synode van Dordrecht in art. 66 bepaald, dat ze voor het Avondmaal in elken kerkeraad moest plaats hebben en „soo wel ouer de leere als ouer den wandel” zou gaan, met de vermaning er bij: „ende sullen de christelicke vermaninghen in der liefde opnemen”, om te voorkomen, dat men ze niet verkeerd opvatte. De volgende synode, te Middelburg, 1581, nam dit artikel met weglating van die

|351|

slotvermaning onveranderd over, art. 66. Maar de synode van ’s-Gravenhage, 1586, wijzigde het geheel. Zij liet de bepaling, dat ze voor het Avondmaal en ook dat ze over leer en leven zou gaan, geheel weg en stelde er de redactie voor in de plaats, die nu nog steeds geldt, nl. dat de ambtsdragers „onder hen de Christelijcke Censure oeffenen, ende malcanderen vande bedieninghe hares Ampts vriendelijck vermanen”, art. 74.

2. Wanneer moet ze plaats hebben. In de oude redactie stond: „voor het houden des Avondmaals”. Kerken, die in plaats van vier maal zes maal Avondmaal hielden, hadden dus ook zes maal censuur. Waarschijnlijk heeft de synode van ’s-Gravenhage, 1586, ze daarom veranderd en de kerkeraden geheel vrijgelaten. Vier maal ’s jaars is algemeene regel en ook voldoende. In een dringend geval kan men op elke vergadering een zonde ter sprake brengen.

3. Waarover de censuur gaan moet. Vroeger stond er „soo van der leere als van het leven”. De synode van 's-Gravenhage, 1586, stelde er voor in de plaats: „malkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen”. Niet om nu voortaan het onderzoek naar leer en leven uit te sluiten, want alle censuur zoowel over leden als ambtsdragers gaat steeds over leer en leven. Maar omdat er bij deze censuur nog een punt bij komt, nl. de trouw in de ambtsbediening. Daarop moet bijzonder nadruk vallen. Dit is iets speciaal Gereformeerds. Bij Rome geschiedt het toezicht op hiërarchische wijze, van den aartsbisschop op den bisschop, van den bisschop op den pastoor en van den pastoor op den kapelaan. Bij de Gereformeerden is het een onderling toezicht om er op te letten, dat niemand zijn ambtelijke roeping verwaarloost.

4. Op welke manier ze moet geschieden. Deze werd steeds aan den kerkeraad overgelaten. Vandaar dat het artikel er niets van bepaalde. Vroeger was het wel gewoonte, dat de ambtsdragers beurtelings buiten stonden. Had iemand een gegronde klacht, dan werd bij binnengeroepen en de zaak met hem besproken. Deze manier is zeer aan te bevelen. Een tweede manier is, dat ze in tegenwoordigheid der personen plaats heeft, maar dan zoo dat elke naam afzonderlijk genoemd wordt en dan bij rondvraag aan ieder lid wordt gevraagd of hij ook op leer, leven of ambtsbediening van genoemd persoon iets heeft op te merken. Hoofdbezwaar tegen beide manieren is, dat ze zeer tijdroovend, en vooral voor groote kerkeraden zoo goed

|352|

als onmogelijk zijn. Daarom geschiedt ze dan wel meer in het algemeen: is er iemand, die een aanmerking heeft te maken op de ambtsbediening van een zijner ambtsbroeders, en dan ieder persoonlijk even rondvraagt; of dat men dienaren, ouderlingen en diakenen als groep afzonderlijk neemt en vraagt: heeft iemand op een der dienaren ook een aanmerking en dan alle broeders even persoonlijk rondvraagt; en zoo ook de ouderlingen en diakenen.

5. Wat de bedoeling moet wezen. Antwoord: Om „malkander van de bediening des ambts vriendelijk (te) vermanen”. Niet om elkander onaangenaam te zijn, wegens allerlei kleinigheden te bevitten, of wegens vermeende grieven aan te vallen. Maar om elkander op te scherpen en aan te sporen tot meerder ijver in de uitoefening van het ambt, tot welzijn der kerk en tot eere Gods. Ieder ambtsdrager bedenke op zijn beurt, dat hij dan alleen het recht heeft om in liefde over een mede-ambtsdrager te klagen, indien hij wederkeerig rechtmatige klachten van zijn mede-ambtsdragers in liefde aanvaardt. Alleen zulk een heilige bedoeling zal deze censuur tot zegen doen zijn.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 81