|3|

Art. I. Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin noodig: de diensten; samenkomsten; opzicht der leer, Sacramenten en ceremoniën; en Christelijke straf; waarvan hierna ordelijk zal gehandeld worden.

 

Doel en inhoud der Kerkenordening.

 

1. Het doel der K.O. is: Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden. God is een God van orde. Zijn gansche schepping is ordelijk ingericht. Hij wil die orde ook in de Kerken. Ordeloosheid en willekeur is ongeoorloofd. Het Anabaptisme en alle mystieke richtingen, die drijven op „het inwendig licht”, willen van een kerkelijk ambt en een kerkelijke regeling niet weten. Maar de Schrift zegt: „Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden” 1 Cor. 14: 40. De kerk van Christus heeft immers een onzichtbare en een zichtbare zijde. Zij draagt niet alleen een mystiek, maar ook een institutair karakter. Zij moet zich ook plaatselijk openbaren, is aan ambten en bedieningen gebonden en moet voor hare goede orde zorgen.

Deze orde draagt een regelend, geen dwingend karakter. Wel is er in den Latijnschen tekst sprake van de „wettelijke” orde (legittimus ordo), maar „wettelijk” heeft hier een zedelijke, geen rechterlijke beteekenis. Het is dan ook terecht vertaald door goede, niet door wettelijke orde. Zij moet wel stipt en strengelijk bepalen, dat van den grondslag voor het kerkelijk leven (Schrift en belijdenis) niet mag afgeweken worden, maar moet in de toepassing der beginselen op het kerkelijk leven een groote mate van vrijheid laten.

Het woord gemeente van Christus doelt hier op de schare der geloovigen over heel het land. De woorden gemeente en kerk zijn in de K.O. wel onderscheiden. Gemeente beteekent steeds de schare der geloovigen, of, zooals Voetius zou zeggen:

|4|

het kerkelijk volk (populus ecclesiasticus), ’t zij dan over heel het land, zooals in art. 1, ’t zij dan op een bepaalde plaats, zooals in de artt. 16, 23, 28, enz., waar gemeente niet de kerk, maar de schare der geloovigen in de kerk en dat wel in onderscheiding van en in tegenstelling met den kerkeraad aanduidt. Kerk beteekent er constant de plaatselijk geïnstitueerde kerk. Het geheel der geïnstitueerde kerken over het land noemt men dan „de kerken.” (Dr A. Kuyper, Heraut no. 547). Het woord gemeente ziet hier dus op de schare der geloovigen (het kerkelijk volk) in heel Nederland. Dit mag echter niet worden opgevat in den zin van het collegialisme, dat alle kerken saam als een soort genootschap beschouwt over heel het land, met afdeelingen op onderscheidene plaatsen, want het collegialisme noemt het geheele genootschap „de kerk” (bijv. „de Ned. Herv. Kerk” is het genootschap over heel het land) en elke afdeeling van het genootschap op een bepaalde plaats is een „gemeente” (bijv. de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam enz.)

2. De indeeling der K.O. Voor de goede orde in de gemeente van Christus zijn vier elementen noodig. In den Latijnschen tekst komt die noodzakelijkheid niet zoo sterk uit als in de Hollandsche vertaling. Daar staat alleen: De wettelijke orde van de kerkelijke discipline is gelegen in enz. (Legittimus ecclesiasticae disciplinae ordo positus est etc.) Maar als een goede orde gelegen is in deze vier elementen, zijn deze voor het kerkelijk leven onmisbaar noodzakelijk. Dit nu komt in de vertaling duidelijker uit.

Een Kerkenordening zelve is ook noodzakelijk. Niet voor het wezen der kerk, want er kan een kerk zijn zonder een Kerkenordening. Maar wel voor het wel-wezen der kerk, want een pas-gestichte kerk heeft aanstonds enkele regelingen noodig. Door herhaald gebruik worden deze regelingen tot een gewoontewet. En zulk een gewoontewet wordt spoedig in een welomschreven ordening vastgelegd, Voorts is zij noodzakelijk voor het kerkverband van een groep van kerken, die dezelfde belijdenis hebben, als accoord van samenleving, en om willekeur en heerschzucht te voorkomen.

Voor de goede orde van het kerkelijk leven nu zijn vier elementen noodig, die dan ook den inhoud der Kerkenordening uitmaken. Zij handelt dus:

I. VAN DE DIENSTEN. (Artt. 2-28.) Er staat hier „diensten” (Latijn functiones d.i. bedieningen, verrichtingen, niet munera

|5|

d.i. ambten), om op het „dienen” bijzonderen nadruk te leggen. Deze diensten zijn noodzakelijk, omdat zij door God in Zijn kerk zijn ingesteld. Christus zond zijn apostelen, Matth. 28: 18-20; Joh. 20: 21; 2 Cor. 5: 18-21, en stelde de gewone bedieningen voor de kerk des N.T. in, 1 Cor. 12: 28; Ef. 4: 11-13; Rom. 10: 15; 1 Thess, 5: 12; Tit. 1: 5; 2 Tim. 2: 2, met de vermaning aan de gemeente, zich aan deze bedieningen te onderwerpen, Matth. 10: 40-41; 1 Thess. 4: 11, 12; Hebr. 13: 7, 17.

II. VAN DE SAMENKOMSTEN. (Artt. 29-52). Het woord „samenkomsten” ziet hier niet op de gewone bijeenkomsten der gemeente onder de bediening des Woords, Hebr. 10: 25; maar op den kerkeraad, de classis, de particuliere synode en de nationale of generale synode, zie art. 29. Ook deze zijn noodig, niet tot het wezen, maar tot het wel-wezen der kerken, nl. om elkander bij moeilijkheden inzake de onderhouding van leer, ambt en cultus bij te staan, Hand. 1, 6, 15 en 21; en om elkander aan te moedigen en ten voorbeeld te strekken, 1 Cor. 11: 26; Rom. 15: 26; 2 Cor. 8: 1, 4, 9.

III. VAN HET OPZICHT DER LEER, SACRAMENTEN EN ANDERE CEREMONIËN. (Artt. 53-70); die ook niet voor het wezen, maar voor het welwezen der kerken noodig zijn. Opzicht der leer, omdat de kerk op haar grondslag rust, Hand. 20: 28-31, Gal. 1: 8-9; 1 Joh. 2: 18; 4: 1-6; 2 Joh. 10. Opzicht der sacramenten, omdat de ontheiliging Gods toorn over de gemeente verwekt, 1 Cor. 11: 27-34. En opzicht der andere ceremoniën; niet de Oudtest. ceremoniën, die schaduwen waren van het lichaam, dat ze afwierp, Col. 2: 17, maar de kerkelijke ceremoniën of plechtigheden, 1 Cor. 14: 40, omdat ook in den eeredienst alles ordelijk geschieden moet.

IV. VAN DE CHRISTELIJKE STRAF. (Artt. 71-86.) Ook deze is noodzakelijk, niet voor het wezen, maar voor het wel-wezen der kerk; en wel krachtens de instelling der sleutelmacht door Christus, Matth, 16: 18; 18: 15-17; Joh. 20: 23; en naar het voorschrift en voorbeeld der apostelen, Rom. 16: 17; 1 Cor. 5: 3-5; 2 Thess. 3: 6, 14; Tit. 3: 10; 2 Joh.: 10; Op. 2: 2, vv.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 1