Art. XLIII. In het einde van de Classicale en andere meerdere samenkomsten zal men censuur houden over diegenen, die iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben.
In dit artikel is sprake van de onderlinge censuur aan het einde der meerdere vergaderingen.
Eenerzijds is ze onderscheiden van de censuur, die de praeses, volgens art. 35 tijdens de behandeling der zaken oefenen moet. Zijn taak is niet slechts „voor te stellen en te verklaren ’t gene te verhandelen is”, maar ook „toe te zien, dat een iegelijk zijn orde houde in ’t spreken; den knibbelachtigen en die te heftig zijn in ’t spreken, te bevelen dat zij zwijgen, en over dezelve, geen gehoor gevende, de behoorlijke censuur te laten gaan”. Dit is de taak van den praeses in alle kerkelijke vergaderingen. In onderscheiding daarvan bepaalt nu art. 43, dat men aan „het einde van de classicale en andere meerdere samenkomsten” nog een afzonderlijke „censuur zal houden over diegenen, die iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of die de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben”. Beiderlei censuur is wel gelijksoortig van karakter, maar de eerste oefent de praeses, als het noodig is, tijdens de behandeling der zaken; en de laatste wordt aan het einde der vergaderingen zeker bij algemeene rondvraag, of ook iemand in de vergadering iets strafwaardigs gedaan of de vermaning der mindere samenkomsten versmaad had, gehouden.
Anderzijds moet ze ook wel onderscheiden worden van de
|196|
censura morum, die volgens art. 81 in elken kerkeraad en dan meestal voor het H. Avondmaal gehouden wordt en dan over de ambtsbediening gaat. In art. 43 gaat het over de censuur, die aan het einde der classicale en synodale vergaderingen geschiedde, 1e over hen, „die in de vergadering iets strafwaardigs gedaan hebben”, dus geen censuur in het algemeen over leer en leven en ambtsbediening, maar bepaald over „iemands houding en gedrag staande de vergadering”; en 2e over hen, die „de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben”, wanneer er bij de meerdere vergadering een klacht kwam, dat een of ander kerkedienaar zich aan de vermaning der mindere vergadering niet stoorde. Het woord censuur beteekent hier vermaning, waarschuwing, terechtwijzing, berisping, al naar mate het noodig bleek.
In de 16e eeuw werd dit artikel blijkbaar geregeld toegepast. Er waren toen een aantal dienaren, die op onregelmatige wijze in den kerkedienst gekomen waren en van orde en regel nog weinig wisten. Zij gedroegen zich op de kerkelijke vergaderingen soms zeer onbehoorlijk en moesten dan aan het einde soms een formeele bestraffing ondergaan. Toen de kerkedienaren zoo langzamerhand aan orde en regel gewoon raakten, was er aan het einde der vergaderingen weinig meer te bestraffen. De acta van de particuliere synode van Alkmaar, 1593, meldt dan ook aan het slot: „Is voorts ten laetsten hiermede deze synodus geeindicht, ende die censuere gehouden zijnde, niet bevonden (Godt loff!) dat straffe waerdich was, mer is alles met goede stichtinge ende vrede afgegaen ende geeindicht ende met dankzegginge van des Heeren naeme beslooten”. Toch heeft de synode van Dordrecht, 1618–’19, dit artikel laten bestaan, omdat er in voorkomende gevallen opzicht over de waarneming der functiën moet wezen. Ook nu nog gebeurt het wel, dat het op de kerkelijke vergaderingen onstichtelijk toegaat. Het komt wel niet vaak voor, maar geheel overbodig is de handhaving en de toepassing van deze bepaling toch niet.