|262|

Art. LVIII. De Dienaars zullen in het doopen, zoo der jonge kinderen als der bejaarde personen, de Formulieren van de instelling en het gebruik des Doops, welke tot dien einde onderscheidenlijk beschreven zijn, gebruiken.

 

Doopsformulieren.

Reeds in het N.T. blijkt, dat de bediening des doops van eenig ritueel, al was het nog zeer eenvoudig, vergezeld ging. De Moorman werd op zijn verzoek door Filippus gedoopt, na het afleggen van een geloofsbelijdenis, door onderdompeling en met het uitspreken van een doopsformule, Hand. 8: 36-38. Al spoedig werden er enkele vragen opgesteld, die door de doopelingen, of, zoo het kinderen waren, door de doopheffers moesten worden beantwoord. Later werden er bepaalde formulieren opgesteld, zooals bij de Roomsche kerk, die in het Rituale Romanum de doopsbediening tot in bijzonderheden regelde. En ook de hervormers hebben de doopsbediening aanstonds aan vaste regelen gebonden. Daarvoor zijn formulieren noodig. Bij de doopsbediening moest steeds een verklaring van den doop zijn. Deze is niet een private verklaring van den dienaar, maar een verklaring en uiteenzetting van de kerk. De formulieren zijn geen hulpmiddelen voor onbekwame dienaren, evenals een kruk voor een lamme, maar kerkelijke verklaringen inzake de bediening des doops. Alle groote mannen hebben de noodzakelijkheid daarvan erkend en zich aan het gebruik daarvan gehouden. Er is in art. 58 van twee formulieren sprake, nl. voor den kinderdoop en voor den volwassendoop.

1. Het formulier voor den kinderdoop. Het convent te Wezel, 1568, vermaande reeds, dat men de vragen „in het formulier van den doop uitgedrukt” woordelijk vragen moest. Toen was er dus reeds een formulier. En wel dat op naam van Petrus Datheen is gesteld, omdat hij den H. Catechismus had vertaald, 1563, en aan de kerken een nieuwe Psalmberijming en een liturgie heeft bezorgd, maar dat door hem in samenwerking met Van der Heijden is samengesteld en in 1566 is uitgegeven. Dit was echter geen nieuw formulier. Er bestonden reeds andere, bijv. het formulier van Calvijn in Genève, de „Forma ac ratio” etc. van a Lasco, de „Christelijke Ordonnantien” van Maarten Micron en het Paltzische formulier van Caspar Olevianus. Met

|263|

behulp van al deze formulieren hebben zij het formulier van 1566 samengesteld en uitgegeven.

Maar al spoedig zijn er wijzigingen in aangebracht. Het is met dit formulier een groote lijdensgeschiedenis geweest. De particuliere synode van Dordrecht, 1574, heeft het aanstonds belangrijk ingekort. Algemeen vond men het veel te lang. Vandaar dat er predikanten waren, die het geheel weglieten en door een eigen vermaning vervingen. De synode oordeelde echter, dat deze willekeurige wijziging „gevaarlijk” was. Daarom besloot zij „dat de vorm eenerlei zal wezen, welcke corter begrepen ende den Dienaren toegestelt is”, m.a.w. het bestaande formulier werd aanmerkelijk verkort. Later is er door de synoden telkens nog wel over den tekst van het formulier gesproken, nl. te Dordrecht, 1578, te Middelburg. 1581, te ’s-Gravenhage, 1586, en te Dordrecht, 1618-’19. Maar geen enkele synode heeft een uitgave bezorgd, die een officieel kerkelijk karakter droeg. De voornaamste uitgaven waren die van Van der Heiden in 1580 te Antwerpen; en een andere, die in 1591 en in 1611 te Middelburg bij Schilders uitkwam. De synode van Dordrecht, 1618-’19, heeft de uitgave van 1611 wel „overzien”, maar er geen nieuwen druk van bezorgd. Zoo kwamen er verschillende uitgaven, die nooit kerkelijk werden goedgekeurd. Eerst Dr. F.L. Rutgers c.s. hebben naar de uitgave van 1611 en naar de opmerkingen der Dordsche synode den tekst herzien, en ons een uitgave der Liturgie bezorgd, die door de synode van Amhem, 1902, voorloopig als de gangbare is aanbevolen.

2. Het formulier voor den volwassendoop. Dit formulier dagteekent van de synode te Dordrecht, 1618-’19. Het is niet geheel nieuw, maar een wijziging en aanvulling van dat voor den kinderdoop met het oog op den volwassendoop. Haar bedoeling was, dat het algemeen didactisch of leerstellig deel van het formulier voor den kinderdoop eerst gedrukt en gelezen zou worden en dat daaraan dan een korte uiteenzetting van den bejaardendoop en de vragen zouden worden toegevoegd. Een tweetal formulieren bestonden reeds. Eén van de kerken in Zuid- en Noord-Holland. In onderling overleg hadden de synoden van deze beide provincies in 1602 besloten samen een formulier op te stellen. Dit was het volgend jaar, nl. in 1603, gereed. Dit formulier werd niet alleen in Zuid- en Noord-Holland, maar ook in Gelderland en in Friesland gebruikt. Het bestond uit vijf vragen, die aan den doopeling

|264|

gesteld werden. En één van de Zeeuwsche kerken, op last van de synode te Vere, 1610, opgesteld. Deze twee verschilden hierin, dat het Hollandsche aanstonds op de uiteenzetting van de leer des doops, uit het formulier voor den kinderdoop, het gebed en de vijf vragen liet volgen, terwijl het Zeeuwsche daarop eerst een korte uiteenzetting van den volwassendoop gaf en daarna gebed en vragen. Deze Zeeuwsche redactie werd het volgend jaar, 1611, door H. Faukelius bij Schilders te Middelburg uitgegeven en is in hoofdzaak door de synode van Dordrecht, 1618-’19, gevolgd; evenwel met uitzondering van de vragen, want die zijn niet uit het Zeeuwsche overgenomen, maar naar het Hollandsche model opgesteld.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 58