Art. XL. Desgelijks zullen de Diakenen samenkomen, waar zulks noodig is alle weken, om met aanroeping van den Naam Gods, van de zaken, hun ambt betreffende, te handelen, waartoe de Dienaren goede opzicht zullen nemen, en zoo noodig zich daarbij laten vinden.

 

De diaconale vergadering.

Aan de artikelen over den kerkeraad wordt nu als aanhangsel nog toegevoegd art. 40 over de diaconale vergadering. Deze

|180|

toch was in art. 29 niet genoemd, omdat daar alleen over de kerkelijke samenkomsten gehandeld werd. De synode te Embden, 1571, had aanvankelijk wel bepaald, dat de diakenen bij den kerkeraad behoorden. Maar de particuliere synode van Dordrecht, 1574, verklaarde, dat zij elke week afzonderlijk moesten samenkomen om rijpelijk over de armen-zaken te spreken, art. 33. De volgende synoden hebben deze bepaling gehandhaafd. Alleen heeft de synode van ’s-Gravenhage, 1586, er twee punten aan toegevoegd nl. dat zij „met aanroeping des naams Gods” gehouden moest worden en dat de dienaren er „goede opzicht over moesten nemen en des noods zich daarbij moesten laten vinden”; en heeft de synode van Utrecht, 1905, het bindend karakter om „alle weken samen (te) komen” er uit weggenomen, omdat dit in alle kerken niet noodig is en dus niet als regel kan gelden, door er in te voegen: „waar zulks noodig is, alle weken samen komen”. Drie zaken vragen hier nadere behandeling nl. de taak der diaconale vergadering; het opzicht over en de leiding van de diaconale vergadering; en eindelijk de diakenen en de meerdere vergaderingen.

1. De taak der diaconale vergadering: Desgelijks, d.i. evenals de kerkeraad samenkomt, zullen de Diakenen sarnenkomen, waar zulks noodig is alle weken, om met aanroeping van den naam Gods van de zaken, hun ambt betreffende, te handelen.

Er staat uitdrukkelijk: „de Diakenen zullen samenkomen”. Ook in kleine gemeenten, waar ze bij den kerkeraad genomen worden? Neen, dat is de bedoeling niet. Het staat er wel algemeen, alsof het voor alle kerken geldt, maar dat ligt aan de manier der bepalingen. In art. 37 staat, dat de diakenen principieel niet tot den kerkeraad behooren. Daaruit volgt van zelf de regel, dat de kerkeraad (art. 37) en de diakenen (art. 40) afzonderlijk vergaderen. Alleen is er voor kleine kerken een uitzondering toegelaten, nl. dat de diakenen bij den kerkeraad genomen mogen worden. Maar daaruit volgt, dat dan ook de diaconale zaken op de gemeenschappelijke vergadering besproken worden. De diakenen zijn dan helpers van de ouderlingen en de ouderlingen helpers van de diakenen. De eerste een soort hulpouderlingen en de tweede een soort hulpdiakenen. Het artikel geldt dus voor de groote gemeenten. Zij zullen dan „samenkomen”. Niet de gewoonte invoeren om de zaken des Zondags onder den kansel af te doen. Maar, althans in groote gemeenten, naar een vastgesteld huishoudelijk reglement geregeld

|181|

samenkomen. In zulk een regeling bepale men den tijd van samenkomst, de taak der diakenen naar art. 25 K.O., bijv. de verzorging van armen, ouden van dagen, weezen, kranken enz., de bevoegdheid der commissies, de orde van collecteeren, het tellen der gelden, de taak van den praeses en scriba. Een model voor zulk een reglement, vindt men in Het Diaconaat van P. Biesterveld enz. blzz. 252-259.

Hoe vaak moeten zij samenkomen? In de oude redactie van 1581 stond: „alle weken”, maar de synode van Utrecht, 1905, maakte de bepaling wat ruimer: „waar zulks noodig is alle weken”. In groote gemeenten is het wel noodig, maar in kleine is om de veertien dagen of om de maand voldoende. De diakenen moeten dat zelf naar omstandigheden regelen. Maar wel is de bedoeling, geregeld op een vastgestelden tijd samen te komen. Niet nu eens wel om de veertien dagen of om de maand en dan weer niet. Een vaste tijd van vergaderen is zeer bevorderlijk tot orde en regel in de gemeente.

De diaconale vergadering moet „met aanroeping van Gods naam” gehouden worden. Dit is eerst in 1586 op de synode te ’s-Gravenhage bepaald. Op de synode van Middelburg, 1581, was reeds gesteld, dat alle kerkelijke vergaderingen met gebed aangevangen en met dankzegging gesloten moesten worden. Dat het nu afzonderlijk nog voor de diakenen bepaald werd, had zeker zijn reden hierin, dat zij hier en daar niet onder den kerkeraad, maar liever onder de overheid wilden staan, omdat zij van overheidswege mede over de publieke armengoederen aangesteld waren en nu meenden, dat deze bepaling niet op hun samenkomst, als zijnde geen kerkelijke vergadering, van toepassing was. In elk geval, de bepaling van art. 32 moest ook voor de diaconale samenkomst gelden, al was deze geen zelfstandige kerkelijke samenkomst in gelijken zin als de kerkeraad. In de meeste uitgaven der Liturgie vindt men: „Een gebed vóór de vergadering der diakenen”. Het behoort niet tot den officieelen tekst der Liturgie en is dus niet kerkelijk vastgesteld. Maar het is toch kort na de vaststelling van de Liturgie door een uitgever daarin opgenomen, en in de meeste uitgaven telkens weer overgenomen, 2½ eeuw lang. Het heeft dus een zeker gewoonterecht gekregen en mag dan ook veilig gebruikt worden.

De taak der diakenen is, te handelen „van de zaken hun ambt betreffende”. Niet van de zaken der leer en der kerkregeering. Zij mogen niet in de plaats van of naast den

|182|

kerkeraad treden, geen soort bestuurscolleges worden, geen complot smeden en zich op den breeden kerkeraad eendrachtig tegen den kerkeraad verzetten. Hun taak is ook niet de sociale quaestie op te lossen. Wel moeten zij het licht van Gods Woord op de maatschappelijke toestanden laten vallen, maar zich verder tot het werk der barmhartigheid bepalen. De sociale quaestie is een maatschappelijk vraagstuk, eischt veel studie en nadenken en is misschien alleen te verzachten, nooit volkomen op te lossen. Evenmin is hun taak de geldelijke administratie der kerk waar te nemen, zooals hier en daar geschiedt. Deze behoort niet tot het diakenambt. De inkomsten voor kerk en armen moeten wel uit elkander gehouden worden. Is er onder de diakenen een bij uitstek kundig boekhouder, dan mag zoo iemand wel door den kerkeraad voor de administratie gekozen worden, maar dan wordt hij daarvoor gekozen en voert hij de administratie niet als diaken.

2. Het opzicht over en de leiding van de diaconale vergadering: waartoe de Dienaren goede opzicht zullen nemen, en zoo noodig zich daarbij laten vinden. Dit was een nieuw punt, eerst door de synode van ’s-Gravenhage, 1586, er in gevoegd. Wel gold van den aanvang af, dat de diakenen aan den kerkeraad rekening en verantwoording schuldig waren, zie art. 25 K.O., maar zij voegde er een nieuw punt aan toe. Er was een vraag bij haar ingekomen, of de diakenen niet onder opzicht van den kerkeraad stonden, en of de dienaar niet tegenwoordig moest zijn om hunne vergaderingen te leiden. Hier en daar begonnen de diakenen zich al meer zelfstandig te gevoelen naast den kerkeraad, en meenden zij, dat zij niet onder opzicht van den kerkeraad, maar van de overheid stonden. Maar de synode hield het kerkelijk karakter van het diakenambt tegenover de overheid vast en bepaalde: „waartoe de Dienaren goede opzicht zullen nemen, en zoo noodig zich daarbij laten vinden”.

Het opzicht der dienaren staat er onvoorwaardelijk en stellig: zij zullen ,,goede opzicht nemen”. Zij behoeven niet te wachten tot de diakenen hen er om verzoeken. Het komt hun krachtens hun regeerambt toe. Zij zitten er eigenlijk niet als dienaren, maar als ouderlingen. Maar het volgende: „en zoo noodig zich daarbij laten vinden” staat er voorwaardelijk en betrekkelijk. „Zoo noodig”, d.w.z. wanneer de diakenen de hulp en het advies der dienaren noodig hebben, bijv. bij beginselquaesties

|183|

en moeilijke vraagstukken, zullen dezen van hun zijde zich daarbij laten vinden, nl. om de vergadering bij te wonen. Moeten de dienaren beslist het praesidium der diaconale vergadering waarnemen? Dit is niet beslist noodzakelijk. Het komt hen niet jure suo toe. Maar wenschelijk is het wel. In den regel hebben ze ook beter tact om leiding te geven. Ze kunnen de zaken beter in bet juiste licht stellen. Practisch is er alles voor. Zij hebben echter alleen adviseerende stem. De diakenen moeten met het advies der dienaren zooveel mogelijk rekening houden, maar de beslissing berust bij de diakenen. In het algemeen staat vast, dat de diakenen bij al hun arbeid steeds aan het toezicht van kerkeraad, classe en synode onderworpen blijven.

3. De diakenen en de meerdere vergaderingen. In lateren tijd is de vraag aan de orde gesteld, of de diaconieën ook in de meerdere vergaderingen vertegenwoordigd moeten worden, of op een andere wijze in meerdere vergaderingen kunnen samenkomen.
Wij bedoelen niet, of de diakenen naar een classe of synode afgevaardigd kunnen worden. Dit kan zelfs, zooals Voetius reeds opmerkt, ten aanzien van de private geloovigen, hoeveel te meer dan ten aanzien van de diakenen, evenwel alleen door wettige afvaardiging, en niet krachtens hun ambt. Maar het is de vraag, of de diaconieën ook in de meerdere kerkelijke vergaderingen moeten vertegenwoordigd worden; en zoo ja, op welke wijze? Er zijn verschillende oplossingen aan de hand gedaan: 1e Een soort meerdere vergaderingen van diaconieën te houden. Maar dat zouden geen samenkomsten van kerken, maar van diaconieën der kerken zijn; dus diaconale conferenties, die alleen adviezen kunnen geven, maar geen bindende besluiten mogen maken. De synode van Groningen, 1899, antwoordde dan ook op het verzoek der Diaconale Conferentie, gehouden te Amersfoort in 1899, om „nadere organisatie of regeling van het Diaconaat”, terecht: „Dat het organiseeren van afzonderlijke meerdere vergaderingen voor diaconale zaken zeker niet is overeen te brengen met het verband en de samenwerking der ambten en der kerkelijke vergaderingen, zooals die in de Belijdenis en Kerkenorde zijn aangegeven”. 2e Afvaardiging naar de classe, ’t zij dan met adviseerende, ’t zij dan met beslissende stem. Maar reeds Voetius merkte op, dat de diakenen nooit als diakenen afgevaardigd mogen worden. Wel kunnen zij bij verhindering der ouderlingen naar de classe gezonden worden, maar dan niet als diakenen doch als

|184|

hulpouderlingen. 3e Zoo blijft alleen over de diaconale zaken op de classe aanhangig te maken, bijv. bij de rondvraag naar art. 41, of door instructie, of door de kerkvisitatie, of door deputaten voor diaconale zaken te benoemen, waarin de diakenen niet mogen ontbreken. Dit is dan ook het beste en zoo kunnen de moeilijkheden heel goed opgelost worden, zoodat er aan afzonderlijke diaconale classen, en aan officieele vertegenwoordiging der diaconieën op de meerdere vergaderingen, geen behoefte is.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 40