Art. LXXIII. De heimelijke zonden, waarvan de zondaar door één, en in ’t bijzonder, of voor twee of drie getuigen vermaand zijnde, berouw heeft, zullen voor den Kerkeraad niet gebracht worden.

 

De heimelijke zonden.

Dit artikel dagteekent reeds van de synode te Embden, 1571, art. 27. Maar het was toen wat breeder en maakte onderscheid tusschen tweeërlei soort van heimelijke zonden; nl. heimelijke zonden, waarvan de zondaar na persoonlijke vermaning onder vier oogen of in tegenwoordigheid van twee of drie getuigen vermaand zijnde, „leetschap” bewees, d.i. berouw had, en niet voor den kerkeraad gebracht mochten worden; en verborgen zonden, die voor staat en kerk gevaarlijk waren, zooals landverraad, of verleiding der zielen, en wel aan den kerkedienaar aangegeven moesten worden, niet om den zondaar openbaar te maken en openlijk tucht te oefenen, maar om hem te kunnen vermanen en het gevaar af te wenden. De synode van Dordrecht, 1578, nam in art. 94 alleen het eerste deel over, nl. dat men heimelijke zonden, waarvan de zondaar in ’t bijzonder van een, twee of drie getuigen vermaand zijnde, zich bekeert, niet tot den kerkeraad zal brengen. Deze redactie is tot nu toe gehandhaafd. Ter toelichting wijzen wij op de volgende drie hoofdzaken:

|318|

1. Dat de tucht in de gemeente moet wortelen. Het is veel gemakkelijker, dat de leden het opzicht der gemeente aan den kerkeraad overlaten. Maar de Schrift eischt, dat de gemeente zelf tucht oefent. Dit ligt in het ambt der geloovigen. De kerkelijke tucht begint met de broederlijke vermaning in ruimeren zin. Deze is reeds vanwege de algemeene zondigheid noodzakelijk. De geloovigen „zijn machtig elkander te vermanen”, Rom. 15: 14; moeten „de een den ander stichten”, 1 Thess. 5: 11; en „dagelijks voor elkander waken”, Hebr. 3: 13. Deze broederlijke vermaning neemt het karakter van een broederlijke bestraffing aan, in een concreet geval, bij een persoonlijke beleediging of bij een verborgen zonde, die nog slechts aan een enkele bekend is. Dan geldt de regel van Christus in Matth. 18: 15-17 : „Maar indien uw broeder tegen u gezondigd heeft” enz.; en de vermaning van Paulus, Gal. 6: 1: „Broeders, indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt den zoodanige terecht met den geest der zachtmoedigheid, ziende op uzelven” enz.; zie ook Jak. 5: 19-20. Zelfs moeten de ouderlingen er op toezien, dat de gemeente haar roeping vervulle. Komt een lid der gemeente over een ander lid klagen bij den predikant of bij een ouderling, dan moeten zij eerst vragen of de klager naar Matth. 18 gehandeld heeft, en zoo niet, daartoe aansporen. Zoolang de zonde nog verborgen is, moet de regel van Christus worden gehandhaafd. Weigert iemand beslist, dan moet hij ernstig bestraft en, zoo hij voortdurend blijft weigeren, kan hij in het uiterste geval zelfs onder de censuur gesteld worden.

2. Dat er onderscheid is tusschen heimelijke en openbare zonden. Bij de toepassing van dit artikel rees al spoedig de vraag, waarin het onderscheid tusschen een heimelijke en openbare zonde bestaat. Reeds te Embden, 1571, was er van uit Gent een vraag, of in het geheim pardon halen bij de overheid, bijv. van personen, die in 1566 aan den beeldenstorm deelnamen en in 1567, toen Alva kwam, daarvan berouw toonden en nu pardon gingen halen; en of het in het geheim de huwelijksbevestiging of den doop bij Rome te zoeken, enz., tot de heimelijke of tot de openbare zonden behoort; dus of ze naar Matth. 18 moeten behandeld, of tot den kerkeraad gebracht moeten worden. De synode kon er geen belijnd antwoord op geven. Er werd wel over gediscussieerd, maar de meeningen waren verschillend. De synode van Dordrecht, 1578, stond weer

|319|

voor de vraag: „welke zonden openbaar” zijn. Zij gaf althans eenig belijnd antwoord: een zonde is openbaar als zij a. in het openbaar voor een iegelijk begaan is; b. op een plaats, die van nature publiek is, bedreven is, en door hardnekkigheid des zondaars tot openbaarheid komt; en c. door hare gruwelijkheid der openbare bestraffing waardig is. De zonde van David tegen Uria en van Ananias en Saffira waren eerst wel verborgen, maar werden spoedig openbaar en zijn als openbare zonden bestraft. Dit antwoord loste in elk bepaald geval de moeilijkheid nog wel niet op, maar gaf toch eenige lijnen. Toch bevredigde het niet aan allen. Op de synode van ’s-Gravenhage, 1586, drong men er op aan: „Eene distincte beschrijving te maeken van de heymelicke ende openbare sonden”, d.w.z. een lijst te maken met twee rubrieken, nl. van heimelijke en van openbare zonden, die maar nagezien behoefde te worden. Natuurlijk weigerde de synode daaraan te voldoen. De K.O. is geen burgerlijk wetboek, dat de strafbare zonden artikelsgewijze opsomt. Bovendien zou het onmogelijk zijn, want bij elk nieuw geval moest dan toch eerst weer uitgemaakt worden waartoe de zonde behoorde. Het is ook niet van te voren onder een regel te brengen. Er is slechts in het algemeen iets van te zeggen nl. 1e het woord „geheim” wil niet zeggen, dat ze in ’t geheim bedreven is, want vele „openbare zonden” zijn eerst verborgen geweest, maar beteekent dat ze verborgen bleef en dus nog niet aan velen bekend werd; en 2e er is geen grens aan te wijzen, die voor alle gevallen geldt; bijv. dat een zonde, die één of twee personen weten, niet, maar die drie of vier personen weten, wel publiek zou zijn; dat hangt zooveel van plaatsen als van omstandigheden af; als in een kleine gemeente een zonde aan vijf personen bekend is, kan ze publiek wezen, terwijl ze in een groote gemeente dan nog verborgen kan zijn; elk concreet geval moet op zich zelf beoordeeld worden.

3. Dat heimelijke zonden, waarvan de zondaar berouw heeft, niet tot den kerkeraad gebracht zullen worden. Er staat uitdrukkelijk, dat heimelijke zonden, waarvan de zondaar, ’t zij dan na een vermaning onder vier oogen, ’t zij dan na een vermaning onder twee of drie getuigen, berouw heeft, niet voor den kerkeraad zullen gebracht worden. Het vorige artikel hield in, dat heimelijke zonden naar den regel van Matth. 18 behandeld en dus heimelijk verzoend zullen worden. Dit artikel voegt er aan toe, dat heimelijke zonden, die heimelijk verzoend zijn, niet tot den kerkeraad zullen

|320|

gebracht worden. Niet alleen te voren, maar ook als de verzoening getroffen is, moet men er over zwijgen.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 73