|287|

Art. LXV. Lijkpredikatiën of lijkdiensten zullen niet worden ingesteld.

 

Afschaffing van de Lijkpredikatiën.

Bij dit artikel bespreken wij de lijkpredikaties, het klokluiden en de lijkverbranding.

1. De lijkpredikaties. De vraag der lijkpredikaties werd reeds op de synode van Dordrecht, 1574, aan de orde gesteld. Bij Rome droeg de begrafenis een kerkelijk karakter. Er werd een soort publieken lijkdienst in de kerk gehouden, waarbij de priester over de lijkbaar heen een aanspraak hield, een gebed voor den doode opzond en de parochianen een lied ten afscheid zongen. De Gereformeerden konden die Roomsche ceremoniën natuurlijk niet overnemen. Daarom vroeg de classe Voorne c.a. aan de synode van Dordrecht, 1574, om een generale orde, waarnaar alle kerken en predikanten zich konden reguleeren. De synode antwoordde op deze vraag, dat de lijkpredikaties zoo spoedig mogelijk afgeschaft, en op plaatsen, waar ze niet waren, niet mochten ingevoerd worden, om het gevaar van superstitie (bijgeloof) te vermijden, art. 52. De synode van Dordrecht, 1578, oordeelde evenzoo, maar voegde er voor de plaatsen, waar ze nog niet afgeschaft konden worden, de waarschuwing aan toe, om ze in den vorm van een onvoorbereide vermaning, maar niet van een „predicatie”, die met gebed aanving en dankzegging besloten werd, te houden. Zij vreesde blijkbaar, dat in de lijkpredikaties „de lof der afgestorvenen” al te zeer op den voorgrond kwam en dat het eenvoudige volk in de voorbede nog een zekere „hulp en bijstand” aan den doode zou zien. Dat mocht niet. Daarom bepaalde de synode van Middelburg, 1581, dat men de lijkpredikaties, waar ze niet waren, niet mocht instellen, en waar ze reeds in gebruik waren, op de minst stootende wijze moest afschaffen, art. 48. Ook bracht zij een kleine verandering aan in de Liturgie. Er stond een „Dankzegging bij de begrafenis der dooden” achter den Catechismus. En die liet zij schrappen. Voortaan moest die weggelaten worden. De synode van Utrecht, 1905, bepaalde echter kort en goed „Lijkpredikatiën of lijkdiensten zullen niet worden ingesteld”.

De gewoonte, bij ons in gebruik, om bij een begrafenis de familie van den overledene en die met haar zijn opgekomen,

|288|

troostend en vermanend toe te spreken, kan niet geacht worden met deze bepaling in strijd te zijn. Wel echter ligt er in dit artikel en de historie daarvan een waarschuwing, om aan deze begrafenisplechtigheid niet het karakter van een officieelen kerkedienst en van een uitvaart op Roomsche wijze, te geven.

2. Het klokluiden. De Roomsche christenen waren er zeer aan gehecht: 1e om de booze geesten er door te verdrijven en 2e om de menschen op te wekken voor den overledene te bidden. Het gaf dus aanleiding tot superstitie of bijgeloof. Geen wonder dat de Gereformeerde kerken in het begin er tegen waren. De synode van Dordrecht, 1574, bepaalde dan ook in art. 52: „’t Luiden der klokken omtrent de begrafenis der dooden achten wij, dat alleszins afgezet behoort te worden”. Het was zelfs gewoonte tweemaal te luiden, èn als iemand gestorven was èn als bij begraven werd. Dit is hier en daar nog zoo, bijv. in Gelderlands Achterhoek. Maar de synode van Dordrecht, 1578, bepaalde, art. 58: „Het zal ook der Dienaren ambt zijn, zorg te dragen, dat het gebruik der klokken, welke in het Pausdom zoo bij het verscheiden als bij het begraven der menschen geluid worden, weggenomen worde”. Ondanks deze verbodsbepalingen bleef het luiden, niet in de groote steden, maar op de dorpen in gebruik. Dat er oorspronkelijk een Roomschen bijsmaak aan was, gevoelt men nu niet meer. Het is nu niet meer dan een oud gebruik, dat het karakter draagt van een publieke bekendmaking van het overlijden en dat de eerbaarheid der begrafenis verhoogt.

3. Begrafenis, geen lijkverbranding. Er is van geen begrafenis sprake, maar deze was van ouds bij de christenen in gebruik. Abraham zeide reeds: „Dat ik mijne doode voor mijn aangezicht begrave”, Gen. 23: 4. Lazarus lag in het graf, Joh. 11: 17. En Jezus zelf werd in het graf gelegd. De begrafenis is een oud-christelijk gebruik. De lijkverbranding daarentegen is van heidenschen oorsprong. Onder Israël kwam ze voor als een doodstraf, Gen. 38: 24; Lev. 20: 14; 31: 9; Joz. 7: 15. Zooals zij thans weer wordt ingevoerd, draagt ze een puur materialistisch karakter. Met den dood is het gedaan. Alleen een weinig asch blijft over. In de begrafenis daarentegen ligt de hope der wederopstanding. Wij leggen het lijk als een zaad in het graf en Christus zal er eens een verheerlijkt lichaam uit opwekken.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 65