Art. XXXI. Zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op eene meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen; en ’t gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zoo lang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn.

 

Hooger beroep.

Dit artikel dateert van de synode te Middelburg, 1581, die het eerste deel van de synode te Dordrecht, 1578, overnam en zelf het tweede deel daaraan toevoegde. Het handelt dus over twee beginselen van kerkrecht nl. over het hooger beroep en over de geldigheid der kerkelijke besluiten.

1. Hooger beroep. De kerkenordening spreekt hier het beginsel uit: Zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op eene meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen.

Allereerst staat hier, dat er hooger beroep mogelijk is. Dit veronderstelt, dat de besluiten der kerkelijke vergaderingen feilbaar zijn. Van de bepalingen der Schrift is geen hooger beroep mogelijk. Deze toch zijn onfeilbaar. Wel zegt Rome, dat er beroep mogelijk is, van de Schrift op de kerk. Maar het is juist omgekeerd, er is van de kerk beroep mogelijk op de Schrift, omdat kerkelijke bepalingen steeds feilbaar zijn. Het

|143|

veronderstelt ook, dat in de meerdere vergaderingen gradueel meerder waarborg ligt voor een rijpere, wel-gegronde beslissing. Principieel zijn alle kerkelijke vergaderingen feilbaar, de meerdere zoowel als de mindere. Maar in een breedere vergadering, waar meer kerken samenkomen, ligt meer waarborg voor een onpartijdig en wel-gegrond besluit dan in een mindere vergadering. In de veelheid der raadslieden is de behoudenis des volks, zegt Salomo. Spreuk. 15: 14, 15, 22. En daar komt nog bij, dat hooger beroep noodig is voor de beslechting van geschillen en voor de bewaring van orde en rust in de kerken. Er moet gelegenheid zijn voor de minderheid, die zich verongelijkt acht, om verhaal te krijgen. Anders zou er telkens gevaar voor scheuring zijn.

Ten tweede, in welk geval hooger beroep mogelijk is, nl. zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn. Niet van elk besluit dus. Maar alleen in geval van „verongelijking” of van „rechtskrenking”. Bijv. niet als de kerkeraad bepaalt, dat de dienst des Woords om 10 uur in plaats van om 9 uur zal aanvangen en de gemeente dan evengoed kan komen. Maar wel als door zulk een besluit een deel van de gemeente inderdaad wordt verhinderd den dienst bij te wonen.

Ten derde, bij welke vergadering hooger beroep mogelijk is, nl. van een „mindere op eene meerdere kerkelijke vergadering.” Dus van een kerkeraad op de classe ; van de classe op de particuliere synode; en van de particuliere synode op de generale synode. Niet van den kerkeraad op de gemeente, zooals de Independenten leerden, die de gemeentevergadering als souverein en hare besluiten als de stem van God beschouwden. Immers de vraag inzake de besnijdenis der heiden-christenen, werd door Paulus niet ter oplossing gebracht naar een vergadering der gemeenteleden, maar naar de „apostelen en ouderlingen” te Jeruzalem, en de beslissing, die het apostel-convent nam, was geen „advies”, maar een „heel-de-kerk-bindend besluit”, Hand. 15. Wel komt het voor, dat iemand, die door een besluit der generale synode niet overtuigd is, zich in een ernstig en moeilijk geval, op de volgende generale synode beroept. Dit is formeel geoorloofd, maar mag niet anders dan op goede gronden geschieden.

Ten vierde, aan welken termijn hooger beroep gebonden is. Men kan toch niet jaren later en altijd door over een vroeger

|144|

besluit reclameeren en appelleeren! De vroegere kerken hadden geen vasten termijn. Sommige kerken stelden drie, andere zes weken. Maar tegen zulk een willekeurige bepaling zijn ernstige bezwaren: 1e bij elke uitspraak moet men dan den termijn van appèl meedeelen, wat meestal vergeten werd; 2e kwam een appèl een paar dagen te laat, dan werd het enkel op formeele gronden afgewezen; en 3e moest de vergadering zelf dan ook den gestelden termijn afwachten met de uitvoering van het besluit. Daarom is de bepaling van de synode van Dordrecht, 1893, art. 185 veel beter: Hooger beroep tegen eenige uitspraak eener kerkelijke Vergadering moet vóór de eerstvolgende samenkomst der meerdere vergadering, waarop men zich beroept, geschieden met kennisgeving aan den Scriba der Vergadering door wier besluit men zich bezwaard acht. Bij elke uitspraak moet hiervan (nl. van die uitspraak) worden kennis gegeven aan de belanghebbenden.

Ten vijfde, op welke wijze hooger beroep moet plaats hebben. Hiervoor gelden deze regelen: 1e voorstelling der quaestie in de eigen woorden; 2e mededeeling van het besluit der mindere vergadering in de officieele redactie; 3e opgave der gronden, waarop zijn bezwaar tegen dat besluit rust; en 4e verzoek om op genoemde gronden het bezwarende besluit ongegrond te verklaren. Van ouds werd het aan den bezwaarde vrij gelaten zich van „een mond” te bedienen, d.i. door een ander te laten bijstaan, wanneer zulk een advocaat maar lid der kerk was, zich aan de orde der vergadering onderwierp en van zijn vrijheid geen misbruik maakte.

En ten zesde is de vraag, of hangende een appèl een besluit mag uitgevoerd worden. Eenerzijds heeft de appellant er recht op, dat de uitvoering van een besluit wordt opgeschort, totdat er over zijn bezwaar geoordeeld wordt. Stel eens, dat er ernstig bezwaar rees tegen een beroepen dienaar des Woords of tegen reeds verkozen ambtsdragers, en de appellant daarmee tot de classe kwam, maar de kerkeraad onderwijl tot de bevestiging overging, en de classe het bezwaar gegrond achtte, dan zou de kerkeraad voor de veel moeilijker vraag komen te staan, of de bevestigde ook weer uit het ambt ontzet moest worden. Anderzijds echter moet er aan het appèl ook een grens zijn, want stel eens, dat de appellant met bovengenoemd bezwaar eventueel van de classe naar de particuliere synode en van de particuliere naar de generale synode ging, dan zou zoo iemand (en in het algemeen

|145|

een lastig lid der gemeente) de bevestiging zoolang kunnen tegenhouden, dat de zittingstijd bij ouderlingen en diakenen verstreken was. Daarom gelde als regel: één appèl in elk geding. „Eindeloos appèl”, zegt Dr. A. Kuyper in de Heraut van 1898, no. 1054. „dient tot niets. Regel moet zijn één appèl in elk geding. Meer hoeft niet. Meer is nergens regel. Meer verzwakt de zenuw van het recht en vervalscht de rechtstoestanden. Van den kerkeraad moet één appèl op de Classis zijn; van de zaken ter eerster instantie in de Classis aangebracht, moet er appel zijn op de Provinciale Synode; en van de zaken, die begonnen zijn in de Provinciale synode, moet er appèl zijn op de Synode-Generaal. Dan staat het voor allen gelijk en heeft ieder één appèl”.

En ten zevende is de vraag, of een meerdere vergadering de door haar ongegrond verklaarde besluiten eener mindere vergadering mag casseeren, d.i. vernietigen. De Roomsche kerk antwoordt: ja, de paus kan alle besluiten der lagere geestelijken casseeren (vernietigen), en de hoogere geestelijken die der lagere! Evenzoo als het is in het burgerlijk recht, waar een hoogere rechtbank het vonnis van een lagere rechtbank, als zij het ongegrond verklaart, eenvoudig casseert. Maar de Gereformeerde kerken zeiden: neen, een meerdere vergadering kan de mindere alleen verzoeken en aanraden, met opgave van de gronden, waarop haar ongegrond-verklaring rust, zelve haar besluit in te trekken. Maar indien de mindere vergadering weigert zich aan de uitspraak der meerdere vergadering te onderwerpen, wat dan? Kan een classe of synode dan doen „wat des kerkeraads is” en den onwilligen kerkeraad afzetten enz.? Neen, zulk een dwingende en ingrijpende macht heeft een meerdere vergadering niet. Wel bij het Collegialistisch genootschap, maar niet bij de Gereformeerde kerken. Wel kunnen zij van hare zijde tijdelijk of voor goed het kerkverband met zulk een onwilligen kerkeraad (classe enz) verbreken, zooals blijkt uit bet geval van Ds. Fredericus van Leenhof, die op grond van zijn Cartesiaansche en Spinozistische beginselen door bijna alle kerken ter afzetting waardig werd geacht, maar door den kerkeraad van Zwolle, en door de stedelijke en provinciale overheid gesteund, gehandhaafd werd. De kerken in de andere provinciën verbraken toen het kerkverband met den kerkeraad van Zwolle, door te besluiten, Ds. van Leenhof in geen enkele functie te erkennen, geen enkel Zwolsch predikant op den kansel toe te laten, geen lidmaten uit Zwolle te aanvaarden zonder nader onderzoek, en de

|146|

lidmaten, die naar Zwolle vertrokken, ernstig voor hem te waarschuwen. Eerst toen Ds. van Leenhof in 1711 zijn ontslag vroeg en verkreeg, kwamen al deze besluiten buiten werking.

2. De geldigheid van de besluiten der meerderheid. Hiervan zegt het artikel: En ’t gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods of tegen de artikelen in deze Generale Synode besloten, zoolang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn. Een regel met twee uitzonderingen.

De regel is, dat de besluiten der meerderheid geldig zijn. Het liefst namen de kerken hare besluiten met gemeen accoord. Een discussie moest de zaak eigenlijk zóó rijp maken en het besluit zóó voorbereiden, dat het met „gemeen accoord” genomen werd. Maar waar dat eenparig gevoelen niet bereikt kon worden, werd er bij stemming gevraagd, wat het gevoelen der meerderheid was, en de minderheid sloot zich daarbij aan. Slechts schijnbaar heerschte de meerderheid over de minderheid. Want reeds de synode van Embden, 1571, besloot, dat eerst bij stemming moest uitgemaakt worden, wat het gevoelen der meerderheid was, en dat de scriba dit schriftelijk moest samenvatten en „klaarlijk lezen, opdat het met gemeene bewilliging bestendigd worde” (ut omnium calculis probetur, d.i. opdat het eenstemming goedgekeurd werd). Waarschijnlijk werd er zelfs tweemaal gestemd; eerst om het gevoelen der meerderheid te weten, en daarna om het gevoelen der meerderheid eenparig aan te nemen. Zoo oordeelde ook de synode van Dordrecht, 1578, art. 23. Later werden er formeel geen twee stemmingen meer gehouden, maar rekende men stilzwijgend, dat de minderheid zich aan het gevoelen der meerderheid conformeerde (d.i. er zich bij aansloot). Dit beginsel nu, dat het gevoelen der meerderheid geldigheid heeft, rust op de Schrift. 1e Op Hand. 15: 22-29, waar de apostelen inzake de besnijdenis der heidenchristenen een bindend besluit nemen, dat geldig is voor alle kerken; en 2e op den regel, dat twee meer weten dan één, Spreuk. 11: 14: „de behoudenis is in de veelheid der raadslieden”, zie vs. 22, en Matth. 18: 16: „opdat in den mond van twee getuigen alle woord besta”.

De eerste uitzondering is: tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods. Alle besluiten der kerkelijke vergaderingen zijn geldig, tenzij ze met een „uitgedrukt Woord

|147|

Gods” zooals de synode van Dordrecht, 1578, uitdrukte, d.i. met een duidelijke uitspraak of met een bepaalden tekst in strijd zijn. Het besluit moet bewezen worden te strijden tegen het Woord Gods, zoo staat er. Maar voor wie? Wil dat zeggen, dat de appellant het moet bewijzen voor de meerdere vergadering, en als hij haar overtuigen kan met zijne bewijzen, er van ontslagen is? Maar dit spreekt van zelf. Een besluit dat strijdig is met Gods Woord is voor niemand geldig. Of wil het zeggen, dat wij aan de besluiten der meerderheid gebonden zijn, tenzij iemand een of ander besluit voor zich zelf bewezen acht in strijd te zijn met Gods Woord? Dit laatste is het juiste antwoord en wel op de volgende gronden: 1e omdat op dien zelfden grond het reformatorisch verzet tegen Rome rustte, nl. dat de reformatoren bij zich zelven overtuigd waren, dat de Roomsche leeringen met Gods Woord in strijd waren; 2e omdat wij geen kerkelijke conciliën, decreten of besluiten mogen „gelijkstellen met de Goddelijke Schrifturen”, art. 7 Confessie; en 3e omdat Voetius ook zegt, dat een plaatselijke kerk, die gedwongen zou worden een besluit, dat bevonden wordt met Gods Woord te strijden, uit te voeren, des noods uit het kerkverband moet treden, liever dan tegen Gods Woord en het geweten te handelen.

De tweede uitzondering is, dat een besluit bewezen worde te strijden tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zoolang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn. Er is onderscheid tusschen een kerkelijk besluit (decreet) of uitspraak (sententie) inzake een concreet geval, en de Artikelen der K.O., die voor alle kerken gelden en van algemeene strekking zijn. De bedoeling is nu, dat de kerkelijke besluiten inzake concrete gevallen niet mogen ingaan tegen de Artikelen der K.O. Is dat wel het geval, dan behoeft de belanghebbende zich niet aan het besluit te houden. Daarbij geldt dan als regel, dat de Artikelen der K.O. geldig zijn zoolang ze niet door een latere synode veranderd zijn. Is een of ander artikel door een latere synode veranderd, dan geldt niet het oude, maar het nieuwe artikel. Het is niet noodig, dat de kerkelijke vergaderingen hare besluiten met bepaalde teksten uit Gods Woord staven, omdat de meeste bepalingen niet uit bepaalde teksten, maar uit de beginselen der Schrift zijn afgeleid; en het zou ook dikwerf onmogelijk wezen, omdat er voor de meeste besluiten geen teksten te vinden zijn. Het is voldoende als de

|148|

motieven voor de besluiten niet tegen de Schrift ingaan. Reeds de synode te Embden, 1571, antwoordde op de vraag van de broeders uit Keulen, of alle dingen niet met Gods Woord moesten bevestigd worden, dat alleen die dingen, welke de consciëntie aangaan, met Gods Woord moeten bevestigd worden, maar die op de Kerkenordening betrekking hadden of middelmatig waren, niet. Dit besluit was zeer juist. En zoo hebben de volgende synoden steeds bepaald.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 31