|197|

Art. XLIV. De Classe zal ook eenige harer Dienaren, ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste, autoriseeren, om in alle Kerken, van de steden zoowel als van het platte land, alle jaar visitatie te doen, en toe te zien. of de Leeraars, Kerkeraden en Schoolmeesters hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer verblijven, de aangenomene orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevordere; teneinde zij diegenen, die nalatig in het een of het ander bevonden worden, in tijds mogen broederlijk vermanen, en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing, en het meeste profijt der Kerken en scholen helpen dirigeeren. En iedere Classe zal deze visitatoren mogen continueeren in hunne bediening, zoo lang het haar zal goeddunken, ten ware dat de visitatoren zelven, om redenen, van dewelke de Classe oordeelen zal, verzochten ontslagen te worden.

 

De kerkvisitatie.

Dit artikel handelt over de kerkvisitatie. Het is eerst door de synode van ’s-Gravenhage, 1586, in de kerkenordening opgenomen, maar door die van Dordrecht, 1618–’19, aanmerkelijk uitgebreid en sinds onveranderd gehandhaafd. De voornaamste punten zijn de volgende:

1. De instelling der kerkvisitatie. De kerkvisitatie is niet aanstonds na de reformatie ingesteld. Het was aanvankelijk minder noodig, omdat de classen veel vaker, hier en daar elke maand samenkwamen. De moeilijkheden konden dus aanstonds op de classen gebracht worden. Het convent te Wezel, 1568, wenschte zelfs op elke classe een soort onderzoek, onderlinge censuur, waarbij de dienaren en ouderlingen om de beurt moesten buitenstaan.

Maar toen het rondreizen voor de classen te veel moeilijkheden opleverde, en ze in den regel maar vier maal in het jaar vergaderden, kwam de vraag naar een afzonderlijke visitatie der kerken van zelf uit haar boezem op. De Zeeuwsche kerken voerden ze op hare synode te Vlissingen, 1581, voor haar zelve in, en wel tweemaal in het jaar. Bovendien drongen zij er op aan, bij de generale synode van Middelburg, 1581, de kerkvisitatie algemeen te maken. Deze wilde echter van een afzonderlijke kerkvisitatie niet weten. Zij achtte ze deels „onnoodich”, omdat de visitatie, waar ze noodig was het best

|198|

door de Classen en synoden kon geschieden; en deels ook „zorghelick”, omdat de visitatoren zoo licht in een soort inspectores of superintendenten konden ontaarden.

Toch was aan den aandrang geen weerstand te bieden. Vooral van uit Zuid-Holland, waar sommige kerken zich aan het kerkverband niet veel stoorden, en enkele onkundige predikanten waren, werd er sterk op aangedrongen bij de synode van ’s-Gravenhage, 1586. Deze schreef ze echter nog niet imperatief (bindend) voor, maar stelde ze facultatief d.i. liet ze uit voorzichtigheid nog vrij, maar drong er toch in een afzonderlijke circulaire bij de Classen op aan de visitatie in het werk te stellen. Spoedig werd ze nu in alle provincies gehouden. Alleen de provincie Noord-Holland bleef er tegen. Zij wilde ze facultatief houden. Maar het verzet mocht niet baten. De synode van Dordrecht, 1618–’19, stelde ze voor alle classes verplichtend, en redigeerde de bepaling zooals ze in art. 44 der K.O. is opgenomen en met enkele wijzigingen tot nu toe gelden bleef.

2. De benoeming der visitatoren: De classe zal ook eenige harer Dienaren, ten minste twee, van de oudste, ervarenste, en geschiktste, autoriseeren.

Wie benoemt de visitatoren? Het artikel zegt: „De Classe”. Niet de overheid, zooals bij de Lutherschen, of de paus, zooals bij Rome, maar de classe, want de kerken zelf hebben het recht en de bevoegdheid de visitatoren te benoemen.

Mogen alleen predikanten of ook ouderlingen gekozen worden? Het artikel spreekt alleen van „eenige harer Dienaren”, niet van ouderlingen. Naar de H. Schrift en het Gereformeerd kerkrecht behoort de kerkvisitatie echter niet tot het leer-, maar tot het regeerambt, zoodat de predikanten ze niet in hun qualiteit van predikanten, maar van ouderlingen waarnemen. Dat art. 44 alleen van dienaren spreekt, komt, volgens Voetius, omdat de gewone ouderlingen niet zoo vele dagen uit hun zaken konden, te meer, omdat zij geen bezoldiging genoten. Sommige provinciën bepaalden dan ook dat de ouderlingen konden benoemd worden. Er is dan ook geen enkel principieel bezwaar tegen, dat bijv. twee dienaren en één ouderling worden aangewezen, hoewel de K.O. alleen spreekt van dienaren des Woords.

Hoeveel en wie moeten er gekozen worden? Het artikel antwoordt: „ten minste twee”. Minder dan twee niet, wel meer. Naar den regel van Deut. 19: 15 en Matth. 18: 16, „dat in

|199|

den mond van twee of drie getuigen alle woord besta”. Een goede regel is, dat een groote classe voor elken ring en een kleine classe in het geheel twee primi en één of twee secundi aanwijzen. Maar wie dan? De tekst zegt: ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste. Den Hollandschen tekst kan men zóó lezen, dat de oudsten tevens de ervarensten en geschiktsten werden geacht. Maar de Latijnsche tekst drukt de bedoeling duidelijker uit: „minimum binos, aetate, experientia, et prudentia maximè conspicuos” d.i. ten minste twee, door leeftijd, ervaring en beleid het meest in het oog vallend. De bedoeling is dus niet om ze bij toerbeurt aan te wijzen en de kerkvisitatie als een soort oefenschool voor jonge, onervaren predikanten te doen dienen. Er is een zekere menschenkennis, die eerst door jarenlangen omgang, een rijpheid van oordeel, die alleen door ervaring, en een zeker beleid in het oplossen van moeilijkheden, die alleen door juiste kennis van zaken verkregen wordt. In den regel zullen de ouderen ook wel de meest ervarenen enz. zijn. Alleen wanneer er onder de jongere dienaren zijn, die meer ervaren en bekwaam zijn, mogen zij ook gekozen worden.

Op welke wijze moet de benoeming geschieden? Er staat „De classe zal eenige harer Dienaren autoriseeren”. De bedoeling is niet bij toerbeurt, maar bij vrije stemming, want de bepaling, dat de meest geschikten enz. moeten gedeputeerd worden, sluit aanwijzing naar toerbeurt uit. Aanwijzing bij toerbeurt gaat dus tegen deze bepaling in. Maar wel zegt het slot van art. 44, dat de visitatoren telkens weer mogen gecontinueerd worden, „zoolang het haar (de classe) zal goeddunken”, ten ware de visitatoren zelven om gewichtige redenen, waarover de classe dan nog eerst oordeelen moest, er van ontslagen wenschten te worden. Wenschelijk is echter om ze voor één jaar te benoemen, om hiërarchie te voorkomen, en, des gewenscht dan te continueeren. Volgens Voetius is de continuatie echter geen vast gebruik geworden. Hij wilde liever, dat één van de twee of drie gecontinueerd werd, dan bleef er telkens één zitten, die met den toestand der kerken op de hoogte was. Daarvoor is wel wat te zeggen. Het gevaar van een zekere superintendentie (heerschappij) wordt dan vermeden en toch is er één, die met de kerken bekend is.

3. Tijd en wijze der visitatie. De visitatoren ontvangen in last, om in alle Kerken, van de steden zoowel als van het

|200|

platteland, alle jaar visitatie te doen. Hoe vaak moet ze gehouden worden? Er staat: „alle jaar”. Aanvankelijk werd ze op de classen gehouden en deze vergaderden in den eersten tijd elke maand, later om de twee en toen voor vast om de drie maanden. Toen het kerkelijk leven op regel kwam was dat ook niet meer noodig. Vandaar dat de synode van Dordrecht, 1618-’19, in dit artikel bepaalde: „alle jaar”. Deze bepaling heeft op normale toestanden betrekking. En deze regel moet in alle classen onderhouden worden. Doen er zich tusschentijds moeilijkheden voor in een kerk, dan kan een extraordinaire visitatie noodig zijn. Vroeger gebeurde het wel, dat de visitatoren, wanneer hun iets ter oore kwam, dat niet in orde was, of dat het met een dienaar niet al te goed ging, heimelijk zulk een gemeente bezochten, of zulk een predikant gingen hooren, en de eventueele moeilijkheden trachtten op te lossen. De visitatoren waren krachtens hun mandaat wezenlijke opzieners, niet maar voor één keer in het jaar, maar het heele jaar door zoolang hun mandaat duurde.

Moet de kerkvisitatie des Zondags te voren ook aan de gemeente bekend gemaakt worden en mogen dan de visitatoren op klachten en bezwaren der gemeenteleden ingaan? Ja, de visitatie moet tijdig aan de gemeente bekend gemaakt worden; en, zoo er bezwaren of klachten van gemeenteleden inkomen, onderzoeken de visitatoren of de klager eerst pogingen heeft aangewend, met den betrokken persoon of kerkeraad de bezwaren uit den weg te ruimen; zoo niet, dan geven zij gelegenheid om het verzuim te herstellen; zoo ja, maar is de poging mislukt, dan trachten zij alsnog de partijen te verzoenen. De visitatoren hebben als deputaten der classe alleen het recht van advies en niet van beslissing. De visitatie is niet voor heel de gemeente toegankelijk, omdat zij niet alleen over zaken, maar ook over personen gaat en dus geen publiek, maar een geheim karakter draagt.

Bij wie berust het praesidium? Bij de gewone jaarlijksche visitatie is ze een vergadering van den kerkeraad met de visitatoren; dan berust de leiding bij den praeses van den kerkeraad; en de scriba maakt dan ook de notulen daarvan op voor den kerkeraad. Maar bij een buitengewone visitatie is ze een vergadering van de visitatoren met den kerkeraad; dan berust de leiding bij de visitatoren.

Hoe moet de visitatie bij de onderscheidene kerken geregeld

|201|

worden? Art. 44 zegt, dat ze „in alle kerken, van de steden zoowel als van het platteland moet gehouden worden”. Dus geen enkele kerk overslaan en de bezoeken zoo regelen, dat er hij elke kerk voldoende tijd is om de gewone vragen te stellen en bovendien nog om eventueele vragen, die zich voordoen, te behandelen; terwijl men bij eventueele moeilijkheden, die zich voordoen, een afzonderlijke visitatie zou kunnen instellen. De onkosten der visitatie moeten door de kerken gelijkelijk worden gedragen, tenzij in buitengewone gevallen, als er redenen zijn om van den regel af te wijken.

4. De taak der visitatoren is: a. en toe te zien, of de Leeraars, Kerkeraden en Schoolmeesters hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer verblijven, de aangenomen orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen. De visitatie gaat hier over het ambt d.i. de ambtsbezigheid, over de leer d.i. de belijdenis, over de onderhouding der orde of kerkenordening en over de stichting d.i. de opbouwing der gemeente en der jonge jeugd. De schoolmeesters worden hierbij genomen, niet alsof de scholen toen van de kerken uitgingen, want zij gingen formeel van de plaatselijke overheden uit, maar omdat de overheid op de meeste plaatsen de zorg voor de scholen als zoodanig en het toezicht op het geheele onderwijs, maar vooral op bet godsdienstig onderwijs, aan de kerkeraden opdroeg en overliet. De visitatoren onderzoeken dus bij den kerkeraad, of het leven en de belijdenis der schoolmeesters, het religieus karakter van hun onderwijs wel in overeenstemming is met Gods Woord, en of zij den kinderen stichtelijke boeken in handen geven. In de visitatie-reglementen is dus de vraag op zijn pas, of de onderwijzers geschikt en getrouw zijn in het waarnemen van hun ambt, het religieus gehalte van hun onderwijs in overeenstemming is met Schrift en belijdenis, en of het strekt tot stichting der jonge jeugd.

b. Vermanen der nalatigen: ten einde diegenen, die nalatig in het een of ander bevonden worden, intijds mogen broederlijk vermanen. De visitatoren mogen geen censuur oefenen over de tragen en nalatigen, maar zij moeten hen wel vermanen, dus ook den kerkeraad vermanen, zoo hij nalatig mocht zijn in het oefenen der censuur, daarin getrouw te zijn, en daarvan aan de classe rapport te doen. Zoo iemand zich over de handelingen

|202|

der visitatoren bezwaard gevoelt, kan hij zich op de classe beroepen.

c. Met raad en daad bijstand verleenen: en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing, en het meeste profijt der Kerken en Scholen helpen dirigeeren. De visitatoren vormen een commissie van raad en hulp om eventueele moeilijkheden in het kerkelijk leven te voorkomen of intijds op te ruimen.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 44