|310|

IV. Van de censuur en kerkelijke vermaning.

 

Art. LXXI. Gelijkerwijs de Christelijke straf geestelijk is, en niemand van het burgerlijke gericht of straf der Overheid bevrijdt, alzoo worden ook, benevens de burgerlijke straf, de kerkelijke censuren noodzakelijk vereischt, om den zondaar met de Kerk en zijnen naaste te verzoenen, en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.

 

De kerkelijke censuur.

Dit artikel handelt bij wijze van inleiding over het karakter, de noodzakelijkheid, het voorwerp en het doel der tucht.

1. Het karakter der tucht. Het artikel stelt op den voorgrond, dat de Christelijke straf geestelijk is en niemand van de burgerlijke straf bevrijdt, d.i. ontheft of ontslaat. De kerken spraken dit opzettelijk uit tegenover de overheid. Zij hadden aan haar om de politieke approbatie (goedkeuring) der kerkenordening gevraagd, opdat deze voor de kerken het karakter van een landswet zou krijgen en meer gezag zou uitoefenen. Maar de overheid vreesde, dat de kerken hare macht ook buiten hare grenzen zouden uitstrekken over degenen, die niet tot haar behoorden; d.w.z. dat zij zich ook de burgerlijke macht zouden aanmatigen. Om haar nu gerust te stellen, en toch de politieke approbatie te verkrijgen, verklaarden de kerken hier, dat de tucht een geestelijk karakter draagt en niemand harer leden van de burgerlijke straf ontslaat. Stel het geval, dat „iemand” d.w.z. een harer leden, een zonde van diefstal of moord bedreven heeft en, na vermaning door de kerk, tot oprecht berouw en verzoening met haar komt, dan ontslaat hem dit niet van de burgerlijke straf. Een moordenaar zou dan, al was hij ook met God en de kerk verzoend, toch de door de rechtbank geëischte straf, tot zelfs de doodstraf toe, moeten ondergaan. De kerkelijke tucht heft de overheidsstraf niet op.

De kerkelijke tucht is een Christelijke straf en draagt een

|311|

geestelijk karakter. Zij komt op uit de geestelijke macht, welke Christus aan zijn kerk schenkt, Matth. 20: 28; Ef. 4: 11; wordt bediend door ambtsdragers, die Christus aan zijn gemeente geeft, 1 Cor. 12: 28; Hebr. 5: 4; wordt beoefend met geestelijke wapenen van overtuiging, vermaning, waarschuwing, censuur en ban, 2 Cor. 10: 4; en bedoelt het behoud der zielen, de zuivering der kerk en de eere Gods, Ef. 4: 12; 6: 10-18. De overheidsmacht daarentegen komt op uit God als Schepper, wordt bediend door de wereldlijke overheid, handhaaft zich door de macht van het zwaard, en bedoelt de onderhouding van orde en recht in den burgerstaat.

2. De noodzakelijkheid der tucht. Deze rust op de volgende gronden:

a. De ban in het O.T., waardoor de Heere Israël naar buiten beschermde tegen de zeven omwonende Kanaanitische volken, die op Zijn bevel moesten uitgeroeid worden, Deut. 7: 1-11; 20: 15-18; en naar binnen heiligde, want een afgodendienaar, Ex. 22: 20; een Godslasteraar, Lev. 24: 11-16, enz. moesten door den ban uit zijn midden worden uitgeroeid.

b. De synagogale tucht, die in en na de ballingschap ontstond, om het Joodsche volk in de verstrooiing voor vermenging te bewaren, Ezra 10: 8. Zij bestond uit drie graden nl. de Niduï of lichtere graad, de Schamatta of zwaardere straf en de Cherem of afsnijding. Ook in het N.T. vinden wij er enkele sporen van, nl. in Luk. 6: 22; Joh. 9:22; 12: 42; 16: 2.

c. De sleutelmacht der apostelen, die Christus eerst aan Petrus, Matth. 16: 19, en daarna aan al de apostelen gaf, Matth. 18: 18; Joh. 20: 23. Zij was een extra-ordinaire macht om den toegang tot en de uitsluiting van het koninkrijk der hemelen onfeilbaar te bepalen.

d. De tucht in de N.T. gemeente. Uit de sleutelmacht der apostelen is de eigenlijke kerkelijke tucht in engeren zin ontstaan. In oorsprong zijn ze wel een, gelijk wortel en plant, want van beide is Christus de bron, maar in graad is er verschil, want de sleutelmacht is een extra-ordinaire macht der apostelen, terwijl de tucht een ordinair of gewoon karakter draagt. Over de sleutelmacht in engeren zin handelen alleen de drie teksten Matth. 16: 19; 18: 18 en Joh. 20: 23; terwijl de kerkelijke tucht veel meer steunt op teksten als Rom. 16: 17, 18; 1 Cor. 5: 2, 13; 1 Thess. 5: 14; 2 Thess. 3: 6, 14; 1 Tim. 5: 2; Tit. 3: 10; Op. 2: 2, 14, 20.

|312|

3. Het voorwerp der tucht. Art. 71 zegt, dat de tucht den zondaar met de kerk enz. tracht te verzoenen. Het voorwerp der tucht is dus de zondaar d.w.z. een lid der kerk, die zich aan een tuchtwaardige zonde heeft schuldig gemaakt. Meer staat er niet van. Nader uitgewerkt zijn de voorwerpen der tucht:

a. De belijdende leden der kerk, die zich aan een tuchtwaardige zonde schuldig maken, en wel: levende personen, geen levenlooze voorwerpen (geschriften, gebouwen, landen), geen gestorvenen (dwaalleeraars, ketters, leerstelsels), geen massa leden tegelijk (onschuldigen zoowel als schuldigen).

Voorts: lidmaten der kerk; niet alle gedoopten, zoowel die buiten de kerk als binnen haar zijn (Rome), niet zij, die hun lidmaatschap mondeling of schriftelijk opzeggen en daarbij volharden, of die zich daadwerkelijk bij een ander kerkgenootschap voegen en na vermaning daarbij blijven, of iemand, die met attestatie naar een andere kerk vertrokken is en weigert zijn attest daar in te leveren. Inzake lidmaten, die niet kerkelijk meer meeleven, voortdurend elders kerken, of zich zelf stichten, maar naar het oordeel des kerkeraads toch niet met den ban afgesneden kunnen worden, oordeelde de synode van ’s-Gravenhage, 1914, art. 140, dat in zulke gevallen „den kerkeraad alleen kan worden aangeraden, met vermaning van deze personen voort te gaan, en hen des noods van het Avondmaal af te houden” zonder hen met den ban af te snijden.

Ten derde: schuldige leden der kerk, die toerekenbaar zijn; niet een massa leden tegelijk, zoodat de onschuldigen met de schuldigen getroffen worden, gelijk dit met het Roomsche interdict geschiedde; en ook geen krankzinnigen, wier woorden en daden niet toegerekend kunnen worden en geen tuchtwaardige zonden zijn.

En eindelijk alle lidmaten der kerk, rijk en arm, overheden en onderdanen; dus ook keizers en koningen, rechters en ambtslieden, burgemeesters en notarissen enz. Rome zonderde den paus, als opperhoofd der kerk uit en de Episcopaalscbe en Luthersche kerk de overheidspersonen. Maar het is tegen de Schrift. Christus alleen is de onfeilbare Koning der kerk, Eén is uw Meester en gij zijt allen broeders.

b. De gedoopte leden der kerk. Reeds de gedoopte kinderen zijn als leden der kerk voorwerpen van de tucht. Maar wijl zij nog onvolkomen leden zijn is de tucht ook nog onvolkomen en bestaat in aansporing, vermaning, waarschuwing, bestraffing enz. In geval een kind der gemeente een losbandig leven leidt, de

|313|

kroegen bezoekt, slecht ter catechisatie komt, enz., moet eerst met de ouders gesproken worden, want de fout kan in de opvoeding schuilen. Maar ook de kinderen zelf zijn voorwerpen van vermaning en tucht. Paulus vermaande ook rechtstreeks de kinderen zelf: „Gij kinderen zijt uwen ouderen gehoorzaam in den Heere, want dat is recht,” Ef. 6: 1; Col. 3: 20. Ook de volwassen gedoopten, „die op volwassen leeftijd door eigen schuld nog niet tot kerkelijke belijdenis en verbintenis komen,” zijn voorwerpen der tucht. Zij moeten met ernst worden onderwezen om tot de belijdenis des geloofs te komen. In gevallen van hardnekkige onverschilligheid moeten zij hoofd voor hoofd worden vermaand. En zoo deze vermaningen geen effect hebben, moeten zij bij wijze van excommunicatie kerkelijk verklaard worden niet meer tot de kerk te behooren. Van zelf houden zij dan ook op voorwerpen der tucht te zijn.

c. Het toezicht op Gereformeerde vereenigingen. De kerk heeft ook de roeping om toezicht te houden op vereenigingen, die staan op den grondslag en zich bezig houden met de verklaring van Gods Woord en de belijdenis der kerk. Immers zij moet voor de publieke uitlegging van Gods Woord en de handhaving harer belijdenis waken. De bond van Gereformeerde jongelingsvereenigingen heeft dan ook op advies van Prof. Dr. H.H. Kuyper op den bondsdag te Leeuwarden, 1907, het kerkelijk toezicht „voorzoover het de zaken der religie aangaat, met name de uitlegging van Gods Woord en de handhaving der belijdenis,” uitdrukkelijk aanvaard. En inzake het toezicht op de Gereformeerde scholen heeft de synode van Leeuwarden, 1920, zich uitvoerig verklaard en met nadruk uitgesproken „dat de kerkeraden... moeten trachten toezicht te verkrijgen en op de geschiktheid van de onderwijzers èn op het religieus gehalte van hun onderwijs”, zie Acta van Leeuwarden, 1920, blz. 248.

4. Het doel der tucht is volgens het slot van het artikel tweeledig: 1e „om den zondaar met de kerk en zijnen naaste te verzoenen,” en 2e „om de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.” Calvijn had nog één bedoeling meer, nl.: „om den Naam des Heeren heilig te houden.” Er zijn nog wel meer omschrijvingen. Voetius noemt zelfs wel zeven punten op. Maar de drie doeleinden van Calvijn zijn het duidelijkst en het juist.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 71