Art. XIII. Zoo het geschiedt dat eenige Dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden tot uitoefening huns dienstes, zoo zullen zij nochtans desniettemin de eere en den naam eens Dienaars behouden, en van de Kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in ’t gemeen) verzorgd worden.
Van den beginne aan werd er voor de oude en gebrekkige dienaren gezorgd. De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde reeds, dat zij, die door ouderdom of ziekte onbekwaam werden tot uitoefening van hun dienst, toch niettemin „de eere ende den naam” zouden behouden; en „van den kercken” (zwakke vrouwelijke 3e naamval enkelvoud) d.i. van de kerk, die zij dienden, voortaan moesten verzorgd worden. De volgende synode, te Middelburg, 1581, breidde deze bepaling nog wat uit door er ook de weduwen en weezen der dienaren In op te nemen. En de synode van ’s-Gravenhage, 1586, bracht nog enkele wijzigingen aan en stelde het artikel vast, zooals het tot nu toe nog luidt. Het valt in twee deelen uiteen en handelt over de emeriteering en over de verzorging of pensionneering.
1. De emeriteering: zoo het geschiedt, dat eenige dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden, tot de uitoefening huns dienstes, zoo zullen zij nochtans, desniettemin de eere en den naam eens Dienaars behouden.
De reden der emeriteering ligt in onbekwaamheid
tot de uitoefening van hun dienst. Art. 11 handelt over ontslag
uit den dienst wegens moeilijkheden in de gemeente. Art. 12 over
het neerleggen van het ambt om tot een anderen staat des levens
over te gaan. Art. 13 voegt er een andersoortig geval aan toe en
wel „onbekwaamheid” (Latijn: inhabilis = ongeschikt, onbekwaam)
tot de uitoefening van den dienst. De reden voor die
onbekwaamheid kan liggen a in ouderdom, waarvoor de
kerken thans den 70-jarigen leeftijd hebben vastgesteld; b
in ziekte, door voortdurende krankheid; en c of
„anderszins” in invaliditeit, gebreken, ongelukken enz., want
worden zij eerder onbekwaam (inhabiel) wegens een of andere
oorzaak, dan kan het emeritaat eerder verleend worden.
In den loop der geschiedenis is er echter nog een andersoortig
geval bij gekomen en wel de emeriteering,
|59|
niet wegens onbekwaamheid tot den dienst, maar wegens overgang tot een of anderen geestelijken arbeid, bijv. wegens benoeming tot professor in de Theologie aan een hoogeschool of tot geestelijk verzorger aan een of ander christelijk gesticht. Het komt ons voor, dat dergelijke gevallen een eigensoortig karakter dragen en daarom bij een eventueele herziening der K.O. nader geregeld moeten worden. Van predikanten, die „tot een anderen geestelijken arbeid geroepen worden” (bijv. professoren in de theologie en geestelijke verzorgers) kan men toch niet zeggen dat ze „onbekwaam” geworden zijn tot hun dienst.
Het karakter van het emeritaat is ontslag van het ambtelijk werk met behoud van naam en eere: zoo zullen zij nochtans desniettemin de eere en den naam eens dienaars behouden. Zij worden niet ontzet uit hun ambt, maar alleen vrijgesteld van den dienst. Een dienaar, die uit het ambt ontzet werd, is een ex-dienaar d.i. een gewezen dienaar, die vroeger dienaar was, doch nu niet meer. Hij is geen emeritus-dienaar, die alleen van zijn dienstwerk wordt vrijgesteld, doch naam en eere behoudt. Het woord „emeritus” komt in art. 13 nog niet voor. Het was in het laatst der 15e en in het begin der 16e eeuw nog niet algemeen in gebruik. Wij vonden het ’t eerst in de acta van de particuliere synode van Appingadam, 1614. Het was oorspronkelijk een militaire term bij de Romeinen. Een soldaat, die zijn tijd uitgediend had, maar later nog opgeroepen kon worden, werd een emeritus of uitgediend soldaat, een veteraan genoemd. Later is het niet op staatkundig, maar wel op kerkelijk en wetenschappelijk, gebied overgegaan. Men gebruikt het niet van staatsdienaren en ook niet van ouderlingen en diakenen, maar alleen van predikanten en van professoren, omdat zij, wanneer zij niet meer dienen konden, toch hun naam en eere behouden. Art. 13 draagt geen limitatief of beperkend, maar een praescriptief of voorschrijvend karakter, zoodat hier niet het eenige geval wordt genoemd, maar alleen wordt voorgeschreven, dat het hier van toepassing is.
De gevolgen van het emeritaat zijn, dat een emeritus-dienaar van de verplichting tot zijn ambtelijk werk is ontslagen, maar toch de bevoegdheid daartoe blijft behouden. Hij blijft dus, ook al verhuist hij naar een andere plaats en wordt hij lid van een andere kerk, emeritus-dienaar van de kerk en, om zoo te zeggen, emeritus-lid van den kerkeraad, die hem emeriteerde, zoodat hij uit discretie voor zijn kerkeraad en zijn opvolger, zich in den
|60|
regel van het bijwonen der kerkeraadsvergaderingen onthoudt, tenzij dan op verzoek om mede tegenwoordig te zijn. Hij mag dan ook naar de classe en de synoden afgevaardigd en in het moderamen verkozen worden, al zal dit uit den aard der zaak niet vaak gebeuren. Indien hij later weer dienen kan, zou bij rechtens weer in zijn werkkring kunnen terugtreden. In de practijk gaat het meestal anders. De kerk, die emeriteert, ziet al spoedig een ander predikant te krijgen. En de emeritus-dienaar, die herstelt, ontvangt een beroep, en gaat naar een andere gemeente, zoo raken ze eerst practisch en ten slotte ook formeel van elkander los. Op een andere plaats, mag hij als ieder ander lid tot ouderling verkozen worden, zonder toestemming van den kerkeraad, die hem emeriteerde. Hij is daar dan slechts gewoon lid der gemeente, omdat hij haar emeritus-dienaar niet is, tenzij dat hij daar tot ambtsdrager (ouderling) verkozen wordt en als zoodanig zitting erlangt.
De wijze der emeriteering. Het artikel zegt er niets van, maar de generale synode van Dordrecht, 1893, art. 178, heeft er van bepaald: „De Emeritus-verklaring geschiedt, indien noodig, op aanvrage van de belanghebbenden, (hetzij Predikant of Kerkeraad) door de Classis, gesteund door de Deputaten ad examina der Provinciale synode”. Hierin liggen drie elementen. 1e Dat de aanvrage van den predikant uitgaat. Hij legt ze schriftelijk aan zijn kerkeraad voor, met opgave van redenen. De kerkeraad moet deze redenen grondig overwegen en daarna beslissen of hij de aanvrage goedkeurt. Indien niet, dan geve hij daarvan schriftelijk de reden op; en zoo de dienaar er zich niet bij neerlegt en er geen overeenstemming bereikt wordt, kan hij in appél gaan bij de classe. Indien ja, dan geeft hij daarvan schriftelijke verklaring af, met opgave van redenen. Indien ziekte de reden is, moeten twee bevoegde deskundigen (geneesheeren) verklaren, dat hij bij den voortduur door krankheid onbekwaam geworden is tot den dienst. Bij andere redenen staat de beoordeeling aan den kerkeraad met de classe. 2e Dat de aanvrage van den kerkeraad uitgaat. Hij spreekt er met zijn dienaar over en legt de redenen bloot. Bewilligt deze er niet in en komen zij niet tot overeenstemming, dan staat beroep op de classe open. Stemt de dienaar toe, dan stellen ze samen een aanvrage op, met opgave van redenen, door beide te onderteekenen. 3e Dat de classe, gesteund door de provinciale deputaten, over de aanvrage beslist. Wenschelijk is, dat de classe de aanvrage eerst
|61|
controleert, opdat de deputaten niet te vergeefs komen; en zorgt, dat, de deputaten tijdig worden aangeschreven. Deze deputaten moeten er bij zijn, en zijn dan aan de instructie gebonden, die de synode van Arnhem, 1902, in art. 144 heeft bepaald en die in de uitgave van Ds W.B. Renkema en Dr J.C. de Moor bij art. 13 is opgenomen.
2. De verzorging der emeriti: en van de kerk, die ze gediend hebben, eerlijk in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in ’t gemeen) verzorgd worden. Ter toelichting wijzen wij even op drie punten:
a. Op het beginsel der verzorging nl. dat zij van de kerk, die zij gediend hebben in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in ’t gemeen) verzorgd worden. De Christelijk Gereformeerde kerk van 1834 had daarvoor een algemeene kas onder beheer van een commissie, waaruit alle emeriti verzorgd werden, alsof alle kerken met elkander één genootschap vormden, dat voor alle pensioenen aansprakelijk was; en elke plaatselijke gemeente een afdeeling, die hare collecte moest storten om er uit te kunnen trekken. De Nederduitsch Gereformeerde kerken (1886) spraken echter uit op hare voorloopige synode van Leeuwarden. 1890, art. 21: „dat elke kerk in deze voor hare eigen dienaren des Woords heeft te zorgen”. Na de vereeniging in 1892 hebben de Gereformeerde kerken aan dat beginsel dan ook vastgehouden. Trouwens de oude synoden spraken het alle uit, dat zij „van den Kercken” (zwakke vrouwelijke 3e naamval enkelvoud, geen gewone 3e naamval meervoud) Dordrecht, 1578; van de „Ghemeijnte” Middelburg, 1581; van „die Kercke” ’s-Gravenhage, 1586; van „de Kercke”, Dordrecht, 1618-’19, „verzorgd moeten worden”.
Het bezwaar, dat het onbillijk is, de lasten der verzorging te leggen op de kerken, die de emeriti het laatst gediend en niet mede op de kerken, welke zij eerder en misschien veel langer en met frisscher krachten gediend hebben, is ongegrond en wel om deze twee redenen: 1e omdat de emeriti-verzorging niet, zooals het arbeiderspensioen, het karakter draagt van „uitgesteld” of „vroeger verdiend, maar te weinig uitbetaald loon”, want dan zouden de vorige kerken, waar hij diende, ook voor zijn pensioen mede moeten zorgen; maar zooals art. 13 op grond der Schrift zegt: „verzorging in hunne nooddruft” is, omdat de dienaren zich voor hun geheele leven en met al hun gaven en krachten aan den dienst des Woords gegeven
|62|
hebben en daarom tot aan hun dood toe niet alleen op „de eere en den naam”, maar ook op verzorging aanspraak hebben; en 2e omdat door het vertrek naar een andere kerk de band aan de vorige kerk geheel is losgemaakt en daarom ook de verplichting om voor zijn emeritaatsonderhoud te zorgen, ook in kerkrechtelijken zin, voor haar vervalt. Wel is het principieel niet ongeoorloofd, gelijk in verschillende provinciën reeds geschiedt, dat de kerken onderling naar een vasten rooster elkaar vrijwillig steunen, als maar geen enkele kerk er toe gedwongen wordt. Ook zijn er kerken, die, zooals de synode van Rotterdam, 1917, adviseerde, een fonds gevormd hebben, door geregeld daarvoor te collecteeren, wat ook op den duur den last gemakkelijker maakt.
b. Op het karakter der verzorging. Dit ligt in de woorden, dat zij eerlijk in hunne nooddruft verzorgd zullen worden. De verzorging is dus, zooals de synode van Dordrecht, 1893, art. 179, het uitdrukte, „niet zaak van barmhartigheid, maar recht der genoemde personen en plicht der betrokken kerken”, of zooals de synode van Utrecht, 1905, verklaarde, „evenals de verzorging van dienstdoende predikanten met hunne gezinnen en om gelijksoortige redenen, geen werk van barmhartigheid, maar eene uitkeering waarop de genoemden rechtmatige aanspraak hebben”. Die gelijksoortige redenen zijn in hoofdzaak tweeërlei: 1e omdat de dienaren zich geheel en voor altijd in den dienst der kerken stelden, zoodat zij niet in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien, Joh. 21: 16; Hand. 15: 26; 1 Cor. 9: 16, 17; 2 Cor. 5: 14; Rom. 1: 1; en 2e omdat Christus nu wederkeerig de zorg voor de dienaren en hun weduwen en weezen, tot aan en zelfs na hun dood op de kerken gelegd heeft: „want de arbeider is zijn loon waardig”, Matth. 10: 10; Luk. 10: 7; en „die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven”, 1 Cor. 9: 6. 11, 14; 2 Cor. 11: 7-9; Gal. 6: 6; 1 Thess. 2: 6; 1 Tim. 5: 17, 18; 2 Tim. 2: 6. Zij draagt echter een ander karakter als het arbeiderspensioen. Dit is volgens de tegenwoordige begrippen een soort „uitgesteld” of „vroeger verdiend, maar toen te weinig uitbetaald loon”. Immers een arbeider, die wegens ouderdom of ziekte niet meer werken kan, is feitelijk geen werkman meer. De rechtsgrond voor zijn pensioen ligt in het vroeger verdiende, maar toen te weinig uitbetaalde loon. Maar een predikant blijft, ook nadat hij zijn dienstwerk moet
|63|
neerleggen, zijn naam en eere en ook het recht op verzorging in zijn nooddruft behouden. Om misvatting te voorkomen ware het misschien beter niet langer van pensioen, maar van verzorging der emeriti enz. te spreken.
c. Op den maatstaf der verzorging. Hiervan staat, dat zij eerlijk in hunne nooddruft (moeten) verzorgd worden. De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde, „dat sy den ouerighen tyt hares leuens eerlick toebrenghen moghen.” Dus levensbehoefte. Die van Middelburg, 1581: „dat hem soo veel toegheleijt werde, daerop hij de reste zijns leuens eerlick ende bequamelick door comen moghe.” Dus het noodige levensonderhoud. En die van ’s-Gravenhage, 1586, bepaalde wat tot nu toe gelden bleef, dat zij „eerlijcken in haren nootdruft versorghet worden.” Zij moeten eerlijk, d.i. zóó, dat zij een fatsoenlijk, eerbaar, (honeste) leven kunnen leiden, in hun nooddruft d.i. het midden tusschen rijkdom en armoede, dus het bescheiden deel, dat bij hun levensstand past, verzorgd worden. Niet dat het bedrag van het onderhoud bíj allen hetzelfde moet wezen. Het is eisch van billijkheid, dat er met de grootte van het gezin en het aantal kinderen beneden 21 jaren, met het bedrag van het traktement, dat hij ontving en met bijzondere omstandigheden, die verhooging noodzakelijk maken, gerekend worde. Maar art. 13 bedoelt, dat alle emeritipredikanten, benevens hun weduwen en weezen, wanneer zij op wettige wijze emeritaat ontvangen, eerlijk in hun nooddruft verzorgd worden, onverschillig of zij korter of langer gediend hebben.