Art. LXXVI. Zoo wie hardnekkiglijk de vermaning des Kerkeraads verwerpt, en desgelijks wie eene openbare of anderszins een grove zonde gedaan heeft, zal van het Avondmaal des Heeren afgehouden worden. En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe.

|328|

De afhouding van het Avondmaal.

De afhouding van het Avondmaal is aanstonds bij de reformatie door Calvijn zelf te Genève ingesteld. In de K.O. van Genéve werd dan ook bepaald, dat allen, die onchristelijk wandelden en weigerden naar de vermaning te luisteren, van het Avondmaal geweerd en, bij volbarding en onboetvaardigheid, afgesneden zouden worden. Zijn voorbeeld vond schier overal in de Gereformeerde kerken navolging; a Lasco nam ze op als tuchtmiddel in de vluchtelingen-kerk te Londen; de Fransche kerken in de artikelen van de synode te Parijs in 1565; en de Gereformeerde kerken in Nederland op de eerste synode nl. te Embden, 1571, in art. 30: „Soo wie hartneckelijck die vermaninghen der Consistorie verwerpen sal, dien salmen vander ghemeynschap des Nachtmaels afhouden, ende afghehouden zijnde, ist dat hy nae vele vermaninghen geen teecken van berou en bewijst, soo sal dit den voortgangh zijn tot der uytsluytinghe.” Dit artikel is door de synoden van Middelburg, 1581, en van ’s-Gravenhage, 1586, wel uitgebreid, maar in wezen tot nu toe gehandhaafd. De hoofdzaken zijn de volgende:

1. In welke gevallen de afhouding van het Avondmaal plaats heeft. De synode van Embden, 1571, noemde slechts één geval: „zoo wie hardnekkiglijk de vermaning des kerkeraads verwerpt.” Maar de synode van Middelburg, 1581, voegde er nog een tweede geval aan toe: „en evenzoo wie een openbare of anderszins een grove zonde gedaan heeft.” Dus in twee gevallen, die sinds onveranderd gebleven zijn.

Het eerste geval doelt op een heimelijke zonde, waarbij eerst de broederlijke, en, nadat deze vruchteloos bleek, ook de kerkelijke vermaning te vergeefs werd beproefd. Indien eerst de broederlijke vermaning in eerster en daarna ook in tweeder instantie, volgens Matth. 18: 15, 16, mislukt is, en mededeeling van deze mislukking aan den kerkeraad gedaan is, mag deze niet aanstonds met de afhouding van het Avondmaal beginnen! De kerkeraad moet dan eerst een onderzoek instellen of de aanklacht gegrond is; en zoo ja, den aangeklaagde vermanen, niet éénmaal, maar herhaalde malen, dat hij zijn schuld belijde. Treft de vermaning van den kerkeraad doel, dan is de kerkelijke tucht voorkomen en de zondaar naar Matth. 18: 17 gewonnen. Maar in geval hij „hardnekkiglijk de vermaning des

|329|

Kerkeraads verwerpt” zal hij van het Avondmaal des Heeren afgehouden worden. Eerst bij hardnekkigheid, d.i. bij volhardende onboetvaardigheid en onbekeerlijkheid, treedt de eerste acte van de tucht in eigenlijken en engeren zin in, nl. de disciplinaire afhouding van het Avondmaal. Deze hardnekkigheid kan een meer negatieve wederstand wezen, als hij wel niet tegenspreekt, maar stilzwijgend doorgaat, of een meer positief verzet zijn, als hij in woord en daad zich onbekeerlijk betoont, maar op die hardnekkigheid komt het hier aan. Wie zijn overtreding bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. Voor de zwaarste zonde is er vergeving, mits er oprecht berouw is. Een zondaar gaat niet om zijn zonde, maar om zijn ongeloof, zijn onbekeerlijkheid, zijn hardnekkigheid, verloren. Daarom wordt hij van het Avondmaal geschorst.

Het tweede geval is, dat iemand een openbare of anderszins een grove zonde bedreven heeft. Staat dit na onderzoek voor den kerkeraad vast, dan stelt hij den zondaar aanstonds onder censuur. Er waren er zelfs wel, die nog verder wilden gaan en op zulke grove zondaren aanstonds den ban wilden toepassen. Maar de kerkelijke vergaderingen wilden er niets van weten. Zulke grove zondaars moesten wel aanstonds van het Avondmaal afgehouden, maar niet geëxcommuniceerd worden. In bijzondere moeilijke gevallen kan een kerkeraad des noods aan de classe om advies vragen.

De vraag is wel eens gesteld, of de Avondmaalsviering voor een tijd mag uitgesteld worden wegens een beroering in de gemeente. Een kerkeraad ga er niet spoedig toe over, maar het kan toch gebeuren, dat een gemeente zoodanig in beroering is over een of andere zaak, dat het raadzaam is het Avondmaal te verschuiven of uit te stellen. Men bracht er wel tegen in, wat ook tegen het Roomsche interdict geldt, dat dan de onschuldigen met de schuldigen worden gestraft. Maar dit gaat toch niet op, want zulk een uitstel van het Avondmaal is in strikten zin geen tucht, maar een voorzorgsmaatregel, om te waken, dat de tafel des Heeren niet ontheiligd en Gods naam niet gelasterd worde.

2. Welk karakter deze afhouding draagt. Deze afhouding van het Avondmaal is de eerste acte van de tucht in engeren zin. Ze wordt ook wel de voorloopige excommunicatie of „kleine ban” genoemd. De tweede acte van de tucht in engeren zin is dan de definitieve excommunicatie of de „groote ban”,

|330|

nl. de volstrekte uitsluiting uit de gemeente. De afhouding van het Avondmaal hier draagt dus een disciplinair (tuchtigend) karakter.

Er is ook wel een afhouding van het Avondmaal, die in eigenlijken zin geen tuchtmiddel is en toch dikwijls voorkwam, bijv. ingeval iemand, die een openbare, ergerlijke zonde bedreef, maar oprecht berouw toont, toch om de ergernis weg te nemen, nog één- of meermalen van het Avondmaal wordt afgehouden; of wanneer een ernstig en ingewikkeld tuchtgeval in beginsel wel tot oplossing kwam, maar zóó dicht voor het Avondmaal, dat het niet meer afgewikkeld kan worden; of wanneer vlak voor het Avondmaal een ernstig tuchtgeval zich voordoet, en wel een aanvankelijke overtuiging van schuld gevestigd wordt, maar het afdoend bewijs daarvoor nog niet te krijgen is; dan moet ook in zulke gevallen afhouding van het Avondmaal plaats hebben. Dit is dan een „eenvoudige of voorloopige afhouding”, die geen disciplinair karakter draagt. Het kan wezen dat iemand uit eigen beweging zich van het Avondmaal onthoudt. Maar het kan ook noodig zijn, dat de kerkeraad zoo iemand het Avondmaal ernstig ontraadt, waarbij dan de beslissing aan den persoon wordt overgelaten; ja zelfs, dat de kerkeraad het gebruik van het Avondmaal beslist ontzegt of verbiedt, zoodat de betrokken persoon zich dan te onderwerpen heeft. De rechtsgrond ligt dan niet in de hardnekkigheid van den zandaar, maar in de roeping om voor de heiligheid van de tafel en den naam des Heeren te waken.

Maar de afhouding van het Avondmaal volgens art. 76 draagt een disciplinair (tuchtigend) karakter en wordt ook wel de excommunicatio minor d.i. de mindere excommunicatie of kleine ban genoemd. Ze is een mindere excommunicatie om twee redenen: 1e Omdat zij alleen het gebruik, en niet het recht op en het bezit van het lidmaatschap ontneemt. Een gecensureerde verliest niet het bezit (κτησις), maar alleen het gebruik (χρησις) van het lidmaatschap. 2e Omdat zij wel het gebruik van de voornaamste rechten van het lidmaatschap ontneemt, bijv. het deelnemen aan het Avondmaal, en het passief en actief kerkelijk stemrecht, d.i. zij mogen niet tot het ambt van ouderling of diaken verkozen worden en ook niet aan de stemming deelnemen; maar toch niet het gebruik en genot van alle rechten, bijv. het recht op verblijf in een armenhuis, of op een zitplaats in de kerk. Men heeft nog wel eens uitzondering gemaakt inzake

|331|

het stemrecht voor het kerkelijk beheer en liet hen dan meestemmen om kerkelijke administrateurs te benoemen. Maar dat is verkeerd. Een gecensureerde verliest het gebruik èn van het Avondmaal en van het medezeggenschap in de regeering der kerk nl. van het passief en actief kiesrecht. Zij geschiedt door den kerkeraad alleen, zonder er de gemeente kennis van te geven, en wordt daarom wel de „stille censuur” genoemd. Zij gaat immers aan de „drie trappen,” waarvan het volgende artikel spreekt, vooraf.

3. Wat er geschieden moet in geval van onboetvaardigheid na de afhouding: En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe. In dit artikel wordt alleen het geval besproken dat de afgehoudene onboetvaardig blijft. Het geval kan zich ook voordoen, dat de gecensureerde door de afhouding en de daarmee gepaard gaande vermaningen wèl tot berouw komt en genoegzame teekenen van boetvaardigheid toont. Dan moet hij volgens art. 75 „weer met de gemeente verzoend worden,” zooals men vroeger zei; ’t zij dan door openbare verzoening voor heel de gemeente, of door geheime verzoening voor den kerkeraad of voor een commissie uit den kerkeraad, met mededeeling van den kansel. Maar hier is er alleen sprake van het negatief gevolg, nl. dat hij geen boetvaardigheid bewijst.

Na de afhouding moeten er dus weer vermaningen plaats hebben. De daad van de afhouding wordt door vermaningen gedragen en omgeven. Er moeten vermaningen aan voorafgaan, zij moet van vermaningen vergezeld gaan, en er moeten, zoo er niet spoedig verootmoediging plaats heeft, vermaningen op volgen. Hoeveel vermaningen dan nog volgen moeten staat er niet. De synode van Embden, 1571, zei: „vele vermaninghen.” Hier staat: „verscheidene vermaningen.” Een algemeene uitdrukking. De toepassing in elk concreet geval wordt aan de kerkeraden overgelaten. Maar wel ligt er in, dat er niet licht te veel vermaningen geschieden. De zondaar moet tot het uiterste vermaand worden. Het is om het behoud van den zondaar te doen.

Baten echter al deze vermaningen niet, „zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie komen.” Ten laatste d.w.z. nadat

|332|

al deze vermaningen vruchteloos zijn gebleven. De „uiterste remedie” d.i. het laatste middel om hem nog tot inkeer te brengen is de excommunicatio major of de meerdere excommunicatie nl. niet maar een sluiten ex communione coenae d.i. een uitsluiten van het Avondmaal alleen, meer een sluiten ex communione ecclesiae d.i. een sluiten buiten de gemeenschap der kerk zelf; ook wel „de ban” genoemd.

De afsnijding moet geschieden „volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld”; dus volgens het Formulier van den Ban. Aanvankelijk was er geen formulier voor de afsnijding. Het werd aan den kerkedienaar overgelaten. Alleen bepaalde de synode van Embden, 1571, aan het slot van art. 31, dat de kerkedienaar het gebruik en het doel van den ban in den breede moest verklaren en de geloovigen moest vermanen geen al te gemeenzame en onnoodige conversatie met den gebannene te onderhouden, om hem tot verootmoediging te brengen. De synode van Middelburg, 1581, stelde een kort formulier op van één bladzijde groot, dat niet verplichtend gesteld werd, maar als model kon dienen. Maar de volgende synode, te ’s-Gravenhage, 1586, heeft het tegenwoordige formulier ingevoerd. Het omschrijft den ban aldus: „dat N., om de voorzeide oorzaken, uitgesloten is en wordt uitgesloten, mits dezen buiten de gemeente des Heeren, en vreemd is aan de gemeenschap met Christus, van de Heilige Sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan Zijne Gemeente belooft en bewijst, zoolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijne zonden”.

Ten slotte staat er nog: „Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe”. Hier wordt alvast het beginsel uitgesproken, dat voor de afsnijding advies gevraagd moet worden. In art. 77 wordt er aan toegevoegd, wanneer dit advies gevraagd moet worden. Elke plaatselijke kerk heeft formeel volkomen het recht iemand af te snijden zonder advies der Classe. Maar uit voorzichtigheid zijn zij onderling overeengekomen om elkaar te controleeren. Het kon toch gebeuren, dat een kerkeraad door overdrijving en overhaasting de tucht zou schaden. En nu beperken zij vooraf hun macht en vrijheid en leggen zich zelf den plicht op vóór de afsnijding het advies der Classe te vragen. Niet alsof deze, evenals in een geval van hooger beroep, de personen zelf moet hooren en de zaak zelf moet onderzoeken, om een uitspraak

|333|

te doen! Dit advies vragen is geen hooger beroep, maar dient om de handeling van den kerkeraad na te gaan en te controleeren, opdat hij meer zekerheid hebbe, dat de tuchthandeling langs het goede spoor loopt. De classe bindt zich daardoor niet voor het geval van appèl. Het advies is geen praejudicie op het appèl. Komt er hooger beroep dan kan de classe de zaak grondig onderzoeken en een beslissend oordeel uitspreken.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 76