|236|

III. Van de leer, de sacramenten en andere ceremoniën.

 

Art. LIII. De Dienaren des Woords Gods, en desgelijks de Professoren in de Theologie (’t welk ook den anderen Professoren en insgelijks den Rectoren en Schoolmeesters wel betaamt) zullen de drie Formulieren van eenigheid der Nederlandsche Kerken onderteekenen, en de Dienaren des Woords, die zulks refuseeren, zullen de facto in hunnen dienst door den Kerkeraad of de Classe geschorst worden, tot ter tijd toe dat zij zich daarin geheellijk verklaard zullen hebben, en indien zij obstinatelijk in weigering blijven, zullen zij van hunnen dienst geheellijk afgesteld worden.

 

Onderteekening der belijdenis door de Dienaren des Woords, enz.

De artikelen, die nu volgen, handelen dus over drie zaken:
1. Van de leer, artt. 53-55.
2. Van de sacramenten artt. 56-64 (nl. van den Doop artt. 56-60; en van het Avondmaal artt. 61-64).
3. Van de andere ceremoniën artt. 65-70 (nl. van de lijkpredikatiën, art. 65; van de bededagen, art. 66; van de feestdagen, art. 67; van de catechismusprediking, art. 68; van de psalmen en gezangen, art. 69; en van het christelijk huwelijk, art. 70).

Op het tweede deel, dat over het kerkverband handelt, volgt nu het derde, over de leer, de sacramenten en andere ceremoniën. Alle kerken toch, die met elkander in kerkverband treden, moeten in belijdenis der leer, der sacramenten en der voornaamste kerkelijke en liturgische plechtigheden overeenstemmen. De belijdenis is daarbij de hoofdzaak en wordt hier dan ook het eerst genoemd. Het kerkverband is op overeenstemming in belijdenis gegrond. Toen Genève door Calvijn gereformeerd werd, stelde hij eerst een belijdenis op, die alle burgers moesten aannemen. In Frankrijk hebben de Gereformeerde kerken op hare

|237|

eerste synode te Parijs in 1559, aanstonds een belijdenis opgesteld en aanvaard. In de Zuidelijke Nederlanden hebben de kruiskerken de geloofsbelijdenis van Guido de Brès op de synode te Armentières, 1563, aanvaard, en hare onderteekening geëischt. Ook de kerken in de Noordelijke Nederlanden stelden de onderteekening der belijdenis van hare eerste synodes af verplichtend. In dit artikel zijn nu samengevoegd de groepen van onderteekenaars, voor wie een formulier is opgesteld, terwijl in het volgende artikel nog volgen de ouderlingen en diakenen, voor wie geen formulier bestaat.

1. Het Formulier voor de Dienaren des Woords. Aanvankelijk was er geen formulier. Het convent te Wezel, 1568, achtte het nog voldoende, dat de candidaten bij het examen mondeling hun overeenstemming met de belijdenis en catechismus betuigden. Maar de synode te Embden, 1571, eischte reeds de onderteekening van de belijdenis. Men plaatste zijn handteekening eenvoudig onder een afschrift of afdruk der belijdenis, want een formulier was er nog niet. Maar dit „simpelick onderteekenen”, zooals Cornelis van Delft dit onderschrift noemde, achtten de kerken al spoedig niet voldoende. De classis Alkmaar had dan ook, 21 Sept. 1608, reeds een formulier opgesteld, dat twee deelen bevatte, nl, een verklaring van instemming met den catechismus en met de 37 geloofsartikelen; en een belofte, dat men aan die leer wilde vasthouden en alle dwalingen, daartegen strijdende, openlijk zou verwerpen. Dit was het moederformulier. Twee jaar later, in 1610, stelde de classis Buren (Gelderland) een nieuw formulier op, met dezelfde verklaring en belofte, maar waarin de ketterij van Arminius uitdrukkelijk genoemd en veroordeeld werd, terwijl zij tevens van de proponenten eischte, dat zij, bij twijfel omtrent de leer, dezen twijfel alleen zouden mededeelen aan de classe, en zich aan haar oordeel zouden onderwerpen op poene van suspensie (schorsing).

In 1610 stelde de provinciale synode van Zeeland, gehouden te Veere 17-27 Mei, een formulier op, dat de volgende elementen bevatte: 1e een verklaring van instemming met de confessie en den catechismus; 2e de belofte, deze leerstukken getrouw te zullen leeren; 3e de verplichting, om bij eenigen twijfel, daarover alleen in de classe of synode te zullen spreken op straffe van censure; en 4e de bereidwilligheid, om telkens, wanneer de classe het eischte, zijn gevoelen omtrent eenig stuk der leer nader te verklaren. Tevens had deze synode een

|238|

formulier ontworpen voor de onderteekening der kerkenordening. Evenzoo heeft de provinciale synode van Gelderland, gehouden te Harderwijk, 3 Juli 1612, een nieuw formulier opgesteld, waarbij het Zeeuwsche en Alkmaarsche formulier tot leiddraad dienden, en dat, behoudens enkele afwijkingen, dezelfde hoofdelementen bevatte.

Geen wonder, dat de synode van Dordrecht, 1618-’19, een formulier voor alle kerken opstelde. Aanleiding daartoe gaf het gravamen van Zuid-Holland: op welke wijze het kwaad gestuit kon worden, dat de Remonstrantsche predikanten wel de confessie en den catechismus onderteekenden en toch bezwaren tegen de Gereformeerde leer bleven koesteren. De synode besloot daarop „een accuraet formulier van onderteekeninge van de confessie, den catechismus ende de synodale verklaringhe van de vyff articulen der Remonstranten” op te stellen, „om daer mede haer gesont gevoelen duydelick te betuyghen, ende de verkeerde uytvluchten van sommige, omtrent de onderteekeninghe, te voorcomen.” Zij benoemde een commissie, die in de 164ste zitting het concept-formulier inleverde, dat door de synode werd goedgekeurd en tot nu toe geldig is gebleven. Dit formulier is te vinden in de Postacta, enz. van Dr. H.H. Kuyper, blz. 186 vv.

Het karakter dezer onderteekening is drievoudig:

1e Een verklaring van instemming met de drie formulieren van eenigheid. Vóór 1618-’19 werden alleen de confessie en de Catechismus onderteekend. Thans werd er aan toegevoegd „mitsgaders de Verklaring over eenige Punten der voorzeide Leer in de Nationale Synode Anno 1619 te Dordrecht gedaan.” Door deze beslissing kregen de kerken in plaats van twee dus drie formulieren van eenigheid. Elke persoonlijke onderteekening was dus een verklaring: alzoo geloof en belijd ik als dienaar des Woords. En de gezamenlijke onderteekeningen maakten ze tot „formulieren van eenigheid.” De synode verklaarde dan ook, dat ze moest plaats hebben „tot een teecken van eenicheyt in de rechtgevoelende leere.”

2e Een belofte, deze leer naarstiglijk voor te staan, en de dwalingen, die er tegen strijden, te weren.

3e Een verplichting, om eventueele dubia (twijfelachtige leerstukken) niet te verbreiden, maar aan het oordeel van „den kerkeraad, classe en synode” te onderwerpen, op poene van schorsing. In het Zeeuwsche formulier stond: classe of synode.

|239|

De betrokken predikant kon dus kiezen. Het Dordsche formulier nam den kerkeraad er in op en stelde: kerkeraad, classe en synode. De vraag was dus, of deze bepaling conjunctim d.w.z. achtereenvolgens eerst aan den kerkeraad, daarna aan de classe en eindelijk aan de synode, opgevat moest worden. Neen, zeiden de Zeeuwsche afgevaardigden, de Dordsche synode bedoelde, dat deze woorden divisim (deelsgewijze) moesten opgevat worden, zoodat het aan de keuze van den predikant zou staan, waar hij zijn dubia wilde openbaren. In de nieuwe redactie van 1905 staat dan ook weer: kerkeraad, classe of synode.

4e Een verbintenis, om zich aan het jus inquisitionis (het recht van onderzoek), behoudens het recht van appèl, te onderwerpen. Natuurlijk alleen „om gewichtige oorzaken van nadenken”; niet „op eens ygelijckx believen, maer dan eerst, als zij rechtvaerdighe oorzaecke van suspicie zouden mogen gegeven hebben. waer van het oordeel by de kerckelycke vergaderinghe bestaen sal.” De strijd met de Remonstranten had deze nadere verbintenis noodig gemaakt om hun „verkeerde uytvluchten” onmogelijk te maken, en zoo kregen de formulieren het karakter van „formulieren van zuiverheid”.

2. Het formulier voor de Professoren in de Theologie. De synode van Dordrecht, 1578, bepaalde voor het eerst, dat ook de professoren in de Theologie de belijdenis des geloofs moesten onderteekenen, art. 53. De synode van Middelburg, 1581, voegde er nog aan toe, „twelck oock den anderen Professoren wel betaemt”, art. 37. De volgende synoden namen deze bepalingen over. En de synode van Dordrecht, 1618-’19, gaf aan hare deputaten last, het formulier voor de predikanten ook voor de onderteekenng der Professoren in de Theologie, de Regenten der Colleges, de Rectoren en de Schoolmeesters gereed te maken. Het werd in de 175ste zitting dan ook voorgelezen en goedgekeurd, en is te vinden in „De Postacta” enz. van Dr. H.H. Kuyper, blz. 229 vv.

Bij vergelijking blijkt, dat het formulier voor de predikanten alleen een weinig is gewijzigd. De aanspraak is dus veranderd: „Wij professoren” enz. Het „prediken” is weggelaten. Zij behoeven hun bedenkingen alleen aan de provinciale synode of hare gedeputeerden te openbaren. En zij worden eventueel niet gestraft met suspensie van hun dienst, want daartoe hadden de kerken geen macht, maar alleen met censure.

|240|

In de practijk is van de onderteekening niet veel terecht gekomen. Alleen de professoren van de Universiteit te Groningen teekenden het getrouw, maar die van Leiden en evenzoo die van Nijmegen, Harderwijk, Franeker en Utrecht weigerden, blijkbaar omdat in het formulier „subjectie” (onderwerping) aan de provinciale synode beloofd werd en de Staten dit verboden.

Dit formulier is met enkele wijzigingen voor de Professoren en Lectoren aan de Theol. School te Kampen gereed gemaakt en voor het laatst door de synode van Amsterdam, 1914, Acta, blz. 107, herzien.

Voorts hebben wij ook nog een formulier voor de Theologische Professoren aan de V.U. In het jaar 1891 werd er verband gelegd tusschen de Nederduitsch Gereformeerde kerken en de Theol. Faculteit der V.U. Dit voorloopig verband werd bij de vereeniging der Ned. Geref. kerken en de Christelijk Gereformeerde kerk in 1892 overgenomen, en bleef gelden tot in 1908. Toen was er van een formulier nog geen sprake. In 1908 echter is bij de herziening van het verband tusschen de kerken en de Theol. Faculteit in art. 5 opgenomen: „De Hoogleeraren en andere Docenten onderteekenen vóór dat zij in functie treden, een door de kerken vastgesteld formulier, waardoor zij hun instemming betuigen met de belijdenisschriften der Gereformeerde Kerken en zich uitdrukkelijk verbinden, in woord of geschrift niets te zullen leeren, dat daarmee strijdig is. Dit formulier wordt niet vastgesteld, noch gewijzigd zonder voorafgaand overleg met de Directeuren en Curatoren der Vrije Universiteit”. Op dezelfde synode werd een concept-formulier aangenomen, dat volgens de Acta der volgende synode ook door de Vereeniging voor Hooger onderwijs werd aanvaard. Dit formulier is te vinden in de Acta van de synode te Amsterdam, 1908, Bijlage LXXX.

3. Het Formulier voor de Rectoren en de Schoolmeesters. Reeds de particuliere synode van Dordrecht, 1574, besloot, „dat de Schoolmrs. de belijdinghe des gheloofs onderschrijven, ende zich der Discipline onderwerpen”; en, zoo er onwilligen waren, moest men de overheid verzoeken, „dat se gheweert ofte afghesettet worden”. Deze onderteekening was toen nog een maatregel van reformatie. De synode van Middelburg, 1581, art. 37, en die van ’s-Gravenhage, 1586, art. 48 stelden de onderteekening evenals voor de predikanten, enz. ook voor de schoolmeesters verplichtend. De synode van Dordrecht,

|241|

1618-’19, nam deze bepaling over en zoo bleef ze gelden, totdat de synode van Utrecht, 1905, in plaats van de verplichting, uitsprak: „('t welk ook den anderen Professoren en insgelijks den Rectoren en Schoolmeesters wel betaamt)”.

Aanvankelijk geschiedde de onderteekening eenvoudig onder een afdruk of afschrift der belijdenis. Maar de synode van Dordrecht, 1618-’19, droeg aan de commissie, die een formulier voor de predikanten enz. zou opstellen, tevens op dit formulier voor de onderteekening der Regenten, der Rectoren en der Schoolmeesters gereed te maken. Het is te vinden in de Postacta van Dr. H.H. Kuyper, blz. 188 vv. Het is een verkorte redactie van dat voor de predikanten en bestaat uit twee stukken: 1e een verklaring van instemming met de leer; en 2e een belofte, deze leer naarstig voor te staan en aan de jeugd in te scherpen. Het dient aanbeveling, dat dit formulier voor de tegenwoordige Gereformeerde scholen, die de instemming der onderwijzers met de belijdenisschriften vragen, gebruikt worde.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 53