Art. LXXXIV. Geene Kerk zal over andere Kerken, geen Dienaar over andere Dienaren, geen Ouderling of Diaken over andere Ouderlingen of Diakenen eenige heerschappij voeren.

 

Geen heerschappij.

Art. 17 heeft reeds positief bepaald, dat er „onder de Dienaren des Woords gelijkheid zal gehouden worden, aangaande de lasten huns dienstes, mitsgaders ook in andere dingen, zooveel mogelijk is”. Art. 84 voegt er de negatieve bepaling aan toe, dat de eene kerk over de andere, en evenmin de eene ambtsdrager over den anderen, geen heerschappij mag voeren. Ter verklaring wijzen wij op het ontstaan en de bedoeling van deze bepaling.

1. Het ontstaan van deze bepaling. Deze bepaling bevat een der grondbeginselen voor de Gereformeerde kerkinrichting.

|359|

Ze is dan ook aanstonds bij de instelling van het kerkverband gemaakt. Reeds te Wezel, 1568, spraken de woordvoerders uit, dat de ambtsdragers geen heerschappij mochten voeren over elkaar en dat de classe niet als een soort hooger bestuur over de kerken mocht heerschen, Artikelen IV: 7, 9; V: 19; VIII: 14, 20. De eerste synode, te Embden, 1571, bepaalde dan ook als eerste artikel in hare Acta: „Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaer des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken aal d’een over d’ander heerschappie voeren, maar een yeghelijck sal hen voor alle auspicien, ende aenlockinge om te heerschappen wachten”. Zij sprak dit aanstonds uit om het karakter eener Gereformeerde synode aan te geven. De Hollandsche kerken hadden tegen het samenkomen eener synode nog al wat bezwaren geopperd. Ze kon de vrijheid der plaatselijke kerken eens te na komen. Daarom sprak ze aanstonds in art. 1 uit, dat het niet om heerschappij en hiërarchie te doen was, maar om onderling verband te oefenen. De volgende synode te Dordrecht, 1578, nam het over, maar plaatste het aan het einde als laatste artikel (102). De synode te Middelburg, 1581, plaatste het op een na achteraan (art. 68), wijzigde de redactie en bepaalde bijna woordelijk zooals het nu nog luidt. Zoo bleef het gelden tot nu toe.

2. De bedoeling van deze bepaling. De bedoeling is, volgens J. Trigland (Kerckelijcke Geschiedenissen, blz. 162), te bepalen, dat de eene kerk niet over de andere en de eene ambtsdrager niet over de anderen heerschen mag; dus dat alle kerken en alle ambtsdragers gelijk zijn. G. Brandt voegt er in zijn: „Historie der Reformatie” I blz. 524 aan toe, dat ze niet alleen tegen de bisschoppelijke hiërarchie der Roomsche kerk, maar ook tegen het superintendentschap van de Gereformeerden in Duitschland en Engeland zich keerde.

De Gereformeerde kerken spraken uit, dat iedere plaatselijke kerk een zelfstandige openbaring van het lichaam van Christus is. In elke plaatselijke kerk is het wezen van een zelfstandige, geïnstitueerde kerk aanwezig. Daarom zijn alle plaatselijke kerken in wezen gelijk en mag de eene niet over de andere heerschen. En wat van de kerken geldt, geldt ook van de ambtsdragers; de eene dienaar heeft geen heerschappij over den anderen dienaar; de eene ouderling niet over den anderen ouderling; en de eene diaken niet over den anderen diaken. Zij staan onderling gecoördineerd naast elkander, maar zijn gelijkelijk gesubordineerd onder Christus.

|360|

De bedoeling is voorts, met nadruk uit te spreken, dat het Gereformeerde kerkverband de zelfstandigheid der plaatselijke kerken niet opheft. De plaatselijke kerken hebben zich vrijwillig tot het kerkverband, in Classen en synoden werkend, verbonden. En wel, om elkander bij te staan en samen te besluiten in deze twee dingen: 1e in zaken, die de plaatselijke kerk zelf niet af kan; en 2e in alle zaken, die alle plaatselijke kerken aangaan. Elke plaatselijke kerk, die tot het kerkverband toetreedt, laat het zeggenschap in beide genoemde punten aan de gezamenlijke kerken in Classen en synoden over. In zoover hebben de plaatselijke kerken afstand gedaan van haar vrijheid. Zij hebben vooraf zich vrijwillig verbonden, aan de beslissing der meerdere vergaderingen zich te zullen onderwerpen, tenzij deze in strijd is met een uitgedrukt Woord van God. Maar behoudens deze vrijwillige beperking heft het kerkverband nimmer de vrijheid en zelfstandigheid der plaatselijke kerken op.

Maar is het ambt der dienaren niet hooger dan dat der ouderlingen en der diakenen? Als een diaken tot ouderling en een ouderling tot predikant wordt gekozen, klimt hij dan niet op tot een hooger ambt? Neen! Er is wel verschil in werkzaamheid, belang en invloed, doch niet in hiërarchischen zin. Elk ambt heeft zijn eigen werkkring en werkzaamheid. De taak van den dienaar is de bediening des Woords; die van den ouderling de regeering der kerk, en die van den diaken de verzorging der armen. Maar de dienaar is in hiërarchischen zin geen bisschop over de ouderlingen; en de ouderling niet over de diakenen. De ambten worden wel onderscheiden, maar dan slechts in geestelijken, niet in hiërarchischen zin.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 84