Art. LIV. Insgelijks zullen ook de Ouderlingen en Diakenen, en degenen die door eene Classe als proponent worden toegelaten, de genoemde Formulieren van eenigheid onderteekenen.

 

De onderteekening door ouderlingen en diakenen en proponenten.

De oude redactie, die van 1586 dagteekent, bepaalde alleen, dat de schoolmeesters de confessie, of in de plaats van haar, den Heid. catechismus moesten onderteekenen. De synode van Utrecht, 1905, heeft echter de schoolmeesters uit dit artikel geschrapt en bij het vorige artikel gevoegd en in dit artikel de ouderlingen, diakenen en proponenten samengenomen. Zoo heeft zij in art. 53 de groepen, voor wie wèl, en in art. 54 de groepen, voor wie géén algemeen geldend formulier bestaat, samengevoegd. Wij handelen dan ook over de onderteekening der ouderlingen en diakenen en proponenten elk afzonderlijk.

1. De onderteekening der ouderlingen en diakenen. De vroegere kerken hebben inzake de onderteekening der ouderlingen en diakenen geen vaste lijn getrokken. De particuliere

|242|

synode van Dordrecht, 1574, begon met ze verplichtend te stellen (art. 32). De generale synode van Dordrecht, 1578, liet ze echter vrij (art. 53). Die van Middelburg, 1581, stelde ze weer verplichtend (art. 37). Maar die van ’s-Gravenhage, 1586, liet ze geheel weg. Ook de synode van Dordrecht, 1618-’19, liet ze „ter discretie van yder Classis ende Synoden”. De oude synoden weifelden dus zeer op dit punt.

Later kwam er echter eenstemmigheid. De particuliere synoden hielden zich eerst nog wel aan de Dordsche bepaling om ze vrij te laten, maar de practijk bewoog zich al meer in de richting van verplichte onderteekening. De Gereformeerde kerken, die in 1834 en 1886 het synodale juk afwierpen, sloten zich bij deze gewoonte aan. Toen dan ook de synode van Utrecht, 1905, bij hare wijziging van art. 54, de onderteekening der ouderlingen en diakenen verplichtend stelde, deed zij niets anders dan een reeds lang gevestigde gewoonte in de K.O. vastleggen. De wijze der onderteekening liet zij aan de kerken over. Wel had de particuliere synode van Groningen bij haar een voorstel ingediend, om „een formulier van onderteekening voor Ouderlingen en Diakenen vast te stellen.” Maar zij antwoordde: „aangezien de regeling dezer zaak aan de Classen is overgelaten, en door onderscheidene Classen reeds is vastgesteld, is er geen reden voor de generale synode om een dergelijk formulier op te stellen.” Dit antwoord bevredigt ons niet geheel. Dergelijke in alle kerken voorkomende en noodzakelijke stipulatiën (verbintenissen) moeten niet aan de kerken en classen overgelaten, maar in een algemeen geldende redactie vastgelegd worden.

2. De onderteekening door de proponenten. Deze kwam niet in de oude K.O. voor. Eerst de synode van Utrecht, 1905, heeft ze bij hare revisie der K.O. in art. 54 opgenomen. Maar al was ze in de K.O. niet bepaald, ze werd reeds in de 17e eeuw in verschillende provincies verplichtend gesteld, bijv. in Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Holland en Overijsel. Ze is dan ook niet van belang ontbloot. Proponenten toch zijn studenten in de Theologie, die geëxamineerd en toegelaten zijn, om een stichtelijk woord te spreken. De kerken hebben er recht op te weten, dat ieder, die voor haar optreedt, zich verbonden heeft de zuivere leer der waarheid te verkondigen. De synode van Utrecht, 1905, bepaalde dan ook terecht in art. 54, dat ook „degenen, die door eene Classe als proponent worden toegelaten, laten, de genoemde Formulieren van Eenigheid onderteekenen.”

|243|

De wijze, waarop ze moet plaats hebben, is aan de classen overgelaten. Zij kunnen het formulier voor de predikanten met de noodige wijzigingen overnemen. Maar zij kunnen er ook, zooals de Zeeuwsche en Zuidhollandsche kerken vroeger, eigen formulieren voor opstellen. Dat van Zeeland was opgesteld door de synode te Vere in 1610. (Zie Acta van Reitsma en van Veen dl. V blzz. 106-107). En dat van Zuid-Holland door de synode van Gorinchem in 1622. (Zie Acta van Dr. W.P.C. Knuttel dl. I blzz. 49-50). Het is wenschelijk, dat de classen, eer ze aan de proponenten toegang tot den kansel verleenen, de onderteekening der belijdenis vragen en daarvan in de acte van het examen melding maken.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 54