Art. LXI. Men zal niemand ten Avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der Kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere Kerken komen, niet zullen toegelaten worden.

 

Toelating tot het H. Avondmaal.

In de volgende artikelen (61-64) worden inzake het H. Avondmaal slechts een viertal punten van kerkrechtelijken aard bepaald:

|270|

in art. 61 wie tot het Avondmaal mogen toegelaten worden;
in art. 62 op welke manier het Avondmaal bediend moet worden;
in art. 63 hoe dikwijls de bediening moet plaats hebben;
en in art. 64 aan welke voorwaarden de bediening gebonden is.

Er wordt dus niet over alles gehandeld wat kerkrechtelijk tot de Avondmaalsbediening behoort. Een eenigszins volledige studie zou veel meer moeten behandelen. Maar de K.O. bevat slechts enkele der voornaamste en meest-noodzakelijke bepalingen, die voor de goede orde noodig zijn. Zij is geen wetboek, dat voor alle mogelijke en speciale gevallen een artikel bevat, maar een kerkelijke ordening, die slechts de hoofdbeginselen in enkele artikelen zoo kort mogelijk uitspreekt, en de toepassing daarvan in de bijzondere gevallen aan de practijk van het kerkelijk leven overlaat.

Over de vraag, wie tot het Avondmaal toegelaten mochten worden is reeds vroeg gehandeld. Het convent te Wezel, 1568, bepaalde reeds, dat „niemand tot het Avondmaal zal toegelaten worden, tenzij hij vooraf belijdenis des geloofs afgelegd en aan de kerkelijke tucht zich onderworpen zal hebben”, en gaf enkele bepalingen voor het onderzoek van de volwassenen en kinderen en voor de openbare belijdenis in het midden der gemeente, hoofdstuk VI: 7-11. De synode van Dordrecht, 1578, nam deze bepalingen in andere bewoordingen over (art. 64). En de synode van Middelburg, 1581, redigeerde deze bepaling in de woorden, waarmee ze boven in dit artikel staat afgedrukt, zoodat zij sinds geen verandering in redactie onderging. Het artikel handelt over twee onderscheiden zaken, nl. over de toelating tot het Avondmaal door belijdenis des geloofs in eigen kerk; en over de toelating der belijdende leden, die van andere kerken overkomen.

1. De toelating tot het Avondmaal in eigen kerk: Men zal niemand ten Avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der Kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels.

Van den beginne aan gold dus de regel, dat de toegang tot het Avondmaal niet vrij was; dat het Avondmaal zelf niet voor ieder gedoopte zonder meer open stond. De kerken moeten waken dat er alleen geloovigen aan deelnemen. Zij mogen niemand toelaten, die er niet aan hoort. Op dit punt kwamen

|271|

zij in strijd met Duifhuis, Erastus en de Remonstranten, die leerden, dat men het moet overlaten aan ieders consciëntie om aan het H. Avondmaal al of niet deel te nemen. Dit denkbeeld leeft nog wel in sommige streken, ook bij de Gereformeerden, voort. Voelt men er vrijmoedigheid toe dan gaat men aan. Is men in gedrukte stemming dan blijft men weg. In de vrije kerk van Waadland mag ieder ook ten Avondmaal gaan. Maar dat is geheel in strijd met het karakter van de kerk en van het Avondmaal beide. Voetius vraagt reeds, of ieder gedoopte niet geacht mag worden tot het H. Avondmaal toegelaten te zijn? En hij antwoordt: Neen, want het potentieele geloof kan wel aanwezig zijn, zonder dat het zich tot het actueele geloof ontwikkeld heeft; en dit laatste is voor het Avondmaal noodig. Het is niet genoeg dat het vermogen des geloofs in de wedergeboorte aanwezig is, ook de bekeering moet er wezen.

Er moet dus voor de toelating belijdenis der Gereformeerde religie plaats hebben. Gewoonlijk spreken wij van „belijdenis des geloofs;” in Hervormde kringen spreekt men ook wel van „aanneming tot lidmaat.” Maar deze manier van spreken is onjuist. Men veronderstelde dan, dat iemand door den doop wel lid, maar door de „aanneming” eerst „lidmaat” der kerk werd. De groote massa gedoopten telde niet mee; eerst door de „aanneming” werd een gedoopte een volkomen „lidmaat” der kerk. Zoo was het bij de Non-conformisten in Engeland, bij de Baptisten en Methodisten in Amerika, bij het Piëtisme in Duitschland, en bij het Hervormd Genootschap in ons land. Maar reeds de eerste doopvraag leert het anders. Wij „bekennen” d.i. belijden daarin, dat onze kinderen „in Christus geheiligd zijn en alzoo als lidmaten Zijner gemeente behooren gedoopt te wezen.” Zij worden geen lidmaten door de belijdenis des geloofs, zelfs niet door den doop, maar zij zijn het reeds naar den regel van Gods genadeverbond krachtens hun geboorte uit geloovige ouders, want zij worden „als lidmaten” gedoopt.

Aan die belijdenis gaat een onderzoek in leer en leven vooraf. Niet een soort examen. Maar een kerkelijk onderzoek inzake de Gereformeerde religie d.w.z. of zoo iemand een zekere mate van kennis der Schrift en der Gereformeerde belijdenis bezit; en inzake den wandel, of er getuigenis eens vromen wandels van hem gegeven kan worden.

De belijdenis zelf heeft dan publiek voor de gemeente plaats. Vroeger geschiedde het wel aldus: het onderzoek inzake leer en

|272|

leven had plaats door den kerkeraad of een commissie uit denzelven; maar de eigenlijke belijdenis geschiedde daarna in een publieke samenkomst der gemeente, en wel bij de z.g.n. belijdenis- of voorbereidings-predikatie, die meestal in de week vóór de Avondmaalsviering plaats had; deze belijdenis was dan niet maar een antwoorden met „ja” op enkele vaststaande belijdenisvragen, maar een meer of minder uitvoerige belijdenis van de hoofdwaarheden, waarin ze publiek ondervraagd werden. (Zie Wezelsche artikelen VI: 7-11). Maar die publieke ondervraging hield velen terug. Van uit Zeeland klaagde men er over en vroeg aan de particuliere synode van Dordrecht, 1574, op wat wijze men handelen moest: òf publiek in de kerk ondervragen naar hun geloof, òf in den kerkeraad alleen en dan zóó, dat men met een jawoord volstaan zal. De synode antwoordde, dat het onderzoek voor een commissie uit den kerkeraad zou plaats hebben (één predikant en twee ouderlingen, of twee predikanten), maar dat de eigenlijke belijdenis in het openbaar en dan vanwege de „ionkheyet der Kercke” met „een ja-woord geschieden zal.” In hoofdzaak is dit nog zoo. Het onderzoek heeft in kleine gemeenten in den vollen kerkeraad, in groote gemeenten door een commissie uit den kerkeraad plaats, maar de openbare belijdenis geschiedt in het midden der gemeente, door eenvoudig met ja te antwoorden op de vastgestelde vragen.

Tot nu toe bestaan daarvoor geen officieel kerkelijk vastgestelde vragen en evenmin een soort formulier. Maar de meeningen beginnen te veranderen. Dr A. Kuyper schreef terecht in „Onze Eeredienst” blz. 442: „Ook bet afleggen van belijdenis hebben onze kerken te regelen. Moge al aan dit doen van belijdenis een voorloopig onderzoek door den predikant en een ouderling voorafgaan, nooit mag dit het eigenlijk doen van belijdenis worden. Het mag nooit de „aanneming” zijn, maar moet blijven de toelating tot de openbare belijdenis en de openbare belijdenis moet in het midden der gemeente plaats grijpen. Dit nu is een kerkelijke acte van het hoogste gewicht en de kerken zijn verplicht hiervoor een formulier vast te stellen. Een formulier, dat ten eerste de beteekenis dezer plechtigheid uiteenzet, en ten tweede de vragen aangeeft, die aan de toetredende personen zullen worden voorgehouden. Vragen waarvan de eerste terug moet slaan op den Doop, dien ze als kind ontvingen, waarvan de tweede moet doelen op instemming met de belijdenis der kerken, en waarvan de derde de belofte afeischt van een christelijk leven. Op de

|273|

toestemmende beantwoording van die drie vragen, moet dan namens de kerken de verklaring volgen, dat zulke personen van nu voortaan tot het H. Avondmaal zijn toegelaten. En dit alles moet niet in de eene kerk zus en in de andere kerk zoo worden verricht, maar moet in alle kerken, die in bond samenleven, op geheel dezelfde wijze geschieden, om de afdoende reden, dat het de gemeenschap van deze personen met alle deze kerken saam geldt.”

Deze vragen gelden echter niet met betrekking tot volwassen personen, die uit andere kerkelijke kringen, bijv. uit de Ned. Herv. kerk komen. Sommige kerken bepalen zich bij zulke personen wel tot een privaat onderzoek inzake belijdenis en wandel door den kerkeraad, met mededeeling aan de gemeente, dat de kerkeraad, zoo er geen bezwaar komt uit de gemeente, ze zal inboeken. In andere kerken liet men ze in het openbaar nog op eenige vragen antwoorden, dus z.g.n. openbare belijdenis doen. Maar dan gebruike men niet de gewone vragen voor de gedoopte leden, die ten Avondmaal komen. Er is toch onderscheid tusschen ongeloovigen, die tot het geloof komen en in het verbond der genade en in de kerk worden opgenomen, door de vragen uit het Formulier van den volwassendoop; en gedoopten, die van den doop tot het Avondmaal komen, door de gewone vragen voor de belijdenis des geloofs van de kinderen der gemeente; en volwassen personen, die uit andere kerkelijke kringen komen en naar bevind van zaken worden onderzocht en zelfs wel zonder openbare belijdenis des geloofs worden toegelaten. De kerkeraad stelt dan een onderzoek in en deelt de namen ter approbatie aan de gemeente mee, of laat ze enkele vragen, voor die gevallen afzonderlijk opgesteld, publiek beantwoorden.

2. De toelating tot het Avondmaal van lidmaten uit andere Gereformeerde kerken: zonder welke ook degenen, die uit andere Kerken komen, niet zullen toegelaten worden. Deze toelating op bewijs van attestatie vloeit voort uit het kerkverband. De kerken, die dezelfde belijdenis hebben aanvaard en naar dezelfde K.O. leven, nemen elkanders leden en ambtsdragers over op getuigenis van leer en leven. Zulke brieven van getuigenis waren van ouds in elken levenskring wel in gebruik. In de apostolische kerken vinden wij er reeds melding van. De discipelen te Efeze gaven brieven van aanbeveling mede aan Apollos naar de gemeente te Achaje, opdat deze hem ontvangen zou, Hand. 18: 27, Paulus beval Febé aan de

|274|

gemeente te Rome aan, Rom. 16: 1. In den eersten tijd der reformatie was het overnemen van elkanders leden op bewijs van attestatie nog niet geregeld. Men nam ze aan op mondeling getuigenis. Een schriftelijke verklaring was gevaarlijk om in de handen der inquisitie te vallen. Maar het duurde niet lang of het misbruik van bedelaars en landloopers, die zich als vervolgde geloovigen voordeden en door vromen schijn de harten wisten te winnen, om maar meer aalmoezen te ontvangen, drong er toe, de gemeenten voor bedrog te vrijwaren, De synode te Embden, 1571, bepaalde dan ook, dat in elke kerk moest afgekondigd worden, dat zij, die naar elders verhuisden, voortaan alleen op vertoon van attestatie zouden aangenomen worden. Deze attestatie zou inhouden, hoe zij zich tevoren in leer en leven hadden gedragen (art. 44), Ook de particuliere synode van Dordrecht, 1574, bepaalde, dat alleen zij, „die een wettelijk getuigenis” meebrachten, „tot het Avondmaal toegelaten (zouden) worden”. Dat getuigenis mocht echter niet te oud zijn, maar een datum werd niet genoemd. Om echter te voorkomen dat vluchtelingen er door in moeite zouden geraken, werd er ter verzachting aan toegevoegd, dat men ze eerder moest aannemen dan afwijzen. De synode te Middelburg, 1584, stelde echter de redactie van dit artikel voor het eerst vast, zooals het nog luidt: „zonder welke ook degenen, die uit andere Kerken komen, niet zullen toegelaten worden”, art, 43. Deze bewoordingen zijn tot nu toe blijven gelden. Taalkundig is er alleen sprake van een getuigenis eens vromen wandels. Maar krachtens het verband is er het getuigenis der leer mede inbegrepen. Iemand, die een kettersche leer dreef, kreeg geen getuigenis eens vromen wandels, al leefde hij ook uiterlijk onberispelijk. De bedoeling was, dat iemand, die een attestatie meebracht, dat hij gezond was in het geloof en onberispelijk van wandel, toegelaten zou worden. De meest gebruikelijke uitdrukkingen waren dan ook: dat iemand gezond in het geloof en stichtelijk of onbestraffelijk of onergerlijk van wandel (leven) was.

Inzake de toelating op attestaties zijn een reeks van vragen te stellen.

1e Of de attestatie door de eene kerk aan de andere moet overgezonden, of door de leden zelf moet ingeleverd worden. Zij moet door de leden zelf bij den kerkeraad der gemeente, die zij gaan verlaten, tijdig worden aangevraagd, en bij den kerkeraad der gemeente, waar zij komen, worden ingeleverd.

|275|

Volgens het collegiale stelsel is iemand lid van het groote geheel. Als bij verhuist, blijft hij er lid van. Alleen moet zijn naam bij de afdeeling, waar hij woonde, uitgedaan, en bij de afdeeling, waar bij komt, ingeboekt worden, en dat geschiedt als aan het hoofdbestuur bericht van verhuizing gezonden wordt. Zijn lidmaatschap blijft ongestoord doorgaan. Maar zoo is het bij de Gereformeerde kerken niet. Wanneer iemand uit A verhuist naar B is hij niet vanzelf lid van de kerk te B. Zoodra hij zijn attest heeft aangenomen, houdt hij formeel op lid der kerk van A te zijn. En eerst, wanneer hij het te B heeft ingeleverd en daar wordt aanvaard, wordt hij lid van de kerk aldaar. Daarom moet een lid zelf attest aanvragen en bij de kerk, waar hij metterwoon zich vestigt, inleveren. Alleen op verzoek van en in overleg met de leden mag het overgezonden worden.

2e Moet een kerkeraad per sé elke attestatie van een anderen Gereformeerden kerkeraad aanvaarden? Neen, als er gegronde redenen zijn om ze te wantrouwen, niet. Elke plaatselijke kerk is een zelfstandige kerk, en kan zeggen: ik laat niemand tot het Avondmaal toe, dan die ik zelf onderzocht heb. Maar uit het kerkverband d.i. uit de eenheid van belijdenis en kerkregeering vloeit voort, dat iemand, die in een andere kerk is toegelaten, niet opnieuw wordt onderzocht, doch op attestatie, dat hij gezond is in het geloof en onberispelijk van wandel, in goed vertrouwen wordt toegelaten. Het is dus een zaak van vertrouwen. Daaruit vloeit echter voort, dat een kerkeraad, die in zijn vertrouwen jegens een andere kerk geschokt is, ook hare attestaties, in geval deze onvolledig of onbetrouwbaar zijn, niet meer vertrouwt en zelf een onderzoek instelt. In den tijd van de Remonstrantsche twisten kwam het meermalen voor, dat er attestaties geweigerd werden. Zoo bijv. de attestatie van iemand, die uit Alkmaar kwam, met een attestatie, door een Remonstrantschen predikant en ouderling onderteekend, en die door den Amsterdamschen kerkeraad, om ze „in bedenken te nemen en metten classe te communiceeren” voorloopig geweigerd werd. Eveneens werd de attestatie van den Remonstrant Simon Episcopius, die in 1611 met een goed attest uit Franeker kwam en dat een paar maanden later te Amsterdam bij de commissie voor de attestaties inleverde, zonder antwoord af te wachten, door den kerkeraad geweigerd. In dergelijke gevallen moest er een nader onderzoek of samenspreking plaats hebben. Zie Prof. Dr. F.L. Rutgers, Het Kerkverband enz., blzz. 38-42.

|276|

3e Hoe oud mag een attestatie wezen? Een attestatie is geen kerkelijk verhuisbillet, maar een getuigenis aangaande belijdenis en wandel. Verzuimt iemand ze in te leveren, dan verliest ze haar kracht en kan een kerkeraad er niet meer op vertrouwen. Er is geen bepaalden tijd te stellen, hoe oud ze mag wezen. De redenen van verzuim kunnen zeer verschillend zijn. Elk geval moet afzonderlijk onderzocht worden. In de 16e eeuw bepaalde men wel, dat ze niet ouder dan drie maanden mocht wezen, Acta der part. synode van Alkmaar, 1587, art. 6. Dit is in het algemeen wel een goede regel. Eén maand, zooals men wel eens aanraadde, is wel wat kort. Een kerkeraad vrage echter in elk voorkomend geval naar de reden van verzuim; en zoo deze geen bevrediging geeft, stelle hij een proeftijd of een nieuw onderzoek in.

4e Mogen schippers ter plaatse waar zij liggen, tot het Avondmaal toegelaten worden? Op deze vraag antwoordde de synode van Dordrecht, 1893, art. 189: „Aan schippers wordt, met het oog op hun zwervend leven een bewijs van lidmaatschap afgegeven”. Dit „bewijs van lidmaatschap”, of, zooals men het ook wel eens noemt, een z.g.n. „schippersattestatie”, is geen gewone attestatie, om er mee naar een andere plaats te vertrekken, maar een verklaring of getuigenis, dat hij lidmaat der kerk is, waar hij zijn, domicilie heeft, en niet onder censuur staat, om op de plaatsen, waar hij stil ligt, aan het Avondmaal te kunnen deelnemen, en eventueel een kind, dat hem onderweg geboren wordt, te kunnen laten doopen. De gewoonte is, dit bewijs voor niet langer dan één jaar af te geven en dit op het attest te vermelden. Tevens verzoeke men aan de betrokken kerkeraden aan den achterkant van het bewijs te willen aanteekenen, wanneer hij aan het Avondmaal deelnam, of eventueel een kind liet doopen met vermelding van den naam van hetzelve. Zoo is er tenminste eenige controle op zulke zwervende leden.

5e Mag men attestaties aanvaarden van kerken, die niet tot het kerkverband behooren, bijv. Van Lutherschen, Doopsgezinden, op-zich-zelf-staande Gereformeerde kerken, de Ned. Hervormde kerk? In het algemeen geldt als regel, dat men alleen attestaties aanneemt, die afgegeven zijn door kerken, die tot het kerkverband behooren. Attestaties van kerken, die in belijdenis niet met de Gereformeerde kerken één zijn, gelden als scheurpapier. Ook attestaties van kerken, die wel de Gereformeerde belijdenis zijn toegedaan, doch niet met de Gereformeerde kerken in kerkverband

|277|

staan, kan men niet zoo maar aanvaarden. Wel kunnen zij aanleiding geven, dat alleen onderzocht wordt of zulke personen met de Gereformeerde belijdenis instemmen en dan na afkondiging voor en approbatie van de gemeente worden ingeschreven.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 61