Art. LXXV. Van al zulke zonden, die van haar nature wege openbaar, of door verachting der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn, zal de verzoening (wanneer men genoegzame teekenen van boetvaardigheid ziet) in zulken vorm en manier geschieden als tot stichting van iedere Kerk door den Kerkeraad bekwaam zal geoordeeld worden. Of zij in bepaalde gevallen openbaarlijk geschieden zal, wordt, wanneer daarover in den Kerkeraad verschil is, in Kerken, waar maar één Dienaar is, met advies van twee genabuurde Kerken beoordeeld.

 

De verzoening.

Dit artikel handelt over de verzoening van openbare zonden, waarvan de zondaar tot inkeer komt, zoolang hij nog niet

|324|

afgesneden is. Ook na de excommunicatie (afsnijding, ban) is er nog verzoening mogelijk, maar ze moet dan geschieden op de wijze van het Formulier van wederopneming. Hier gaat het over de kerkelijke verzoening van openbare zonden, eer de afsnijding heeft plaats gehad. Da voornaamste vragen zijn deze:

1. In welke gevallen de kerkelijke verzoening moet plaats hebben. Alleen in geval van openbare zonden, ’t zij dan, dat ze „van haar nature wege openbaar, of door verachting der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn”. De K.O, houdt dus streng aan den regel vast, dat heimelijke zonden door private of broederlijke vermaning tot verzoening moeten gebracht worden. Jezus zelf eischt dat nadrukkelijk in Matth. 5: 23-24 en 18: 15. Maar anders staat deze zaak, wanneer wij met openbare zonden te doen hebben, die òf van haar nature wege openbaar zijn, òf door verachting der kerkelijke vermaning in het openbaar gekomen zijn. Wanneer nu zulk een zondaar, die eerst de private vermaning verworpen heeft of een openbare zonde bedreef, door den kerkeraad vermaand wordt, en die vermaning aanvaardt en tot berouw komt, moet er verzoening plaats hebben en mag de kerkelijke tucht niet voortgaan. Bij de burgerlijke straf is het zoo, en terecht, dat een zondaar, als hij zijn misdaad belijdt, veroordeeld wordt, want het recht eischt, dat de overtreding, zoodra ze bewezen of erkend is, gestraft wordt. Straf is immers herstel van geschonden recht. Bij de tucht is het juist andersom; daar wordt de zonde vergeven als ze beleden wordt. De genade schenkt kwijtschelding na ootmoedige belijdenis, want zij verzoent het geschonden recht. Deze bepaling gold van den beginne aan. De synode van Embden, 1571, nam ze al in de K.O. op als art. 29, en sinds is ze gebleven.

2. Op welk vereischte de verzoening moet geschieden. De synode van Middelburg, 1581, voegde dit vereischte opzettelijk in het artikel in, nl. wanneer men sekere teyckenen der boetueerdicheijt siet (Latijn: Ubi de verae poenitentiae signis constiterit d.i. waar over de kenteekenen der ware boetvaardigheid overeenstemming is). Men bedoelde hetzelfde natuurlijk eerder ook. Geen verzoening dus zonder „waar berouw” (vera poenitentia). Van dat waar berouw moeten de kenteekenen (signa), of, zooals het convent te Wezel, 1568, in hoofdstuk VIII: 10 het reeds uitdrukte, „een duidelijke proeve en bewijs van boetvaardigheid” (Latijn: resipiscentiae specimen ac testimonium) aanwezig

|325|

zijn. Bij zware zonden, die voor de kerk schandelijk waren of van de overheid behoorden gestraft te worden, was men met een mondelinge schuldbelijdenis niet altijd te vreden, maar hield men ze nog wel een- of meermalen van het Avondmaal af, om de ergernis weg te nemen en voor de echtheid der boetvaardigheid een proeftijd te geven, Acta van Dordrecht, 1578, art. 99. De kerkeraad moet uit de belijdenis en den wandel van den gevallene opmaken of de ware boetvaardigheid aanwezig is. Rijst er twijfel of de belijdenis wel oprecht is, dan moet de verzoening nog uitgesteld worden. In sommige gevallen, bijv. van dronkenschap, waarin de zondaar ook na berouw zoo licht weer terug valt, is een proeftijd, aleer hij tot het Avondmaal toegelaten wordt, zeer aan te raden. De verzoening mag hem niet opgedrongen, maar moet door hem zelf begeerd worden.

3. Of de verzoening openbaar voor de gemeente of alleen voor den kerkeraad moet geschieden. In de oorspronkelijke redactie van dit artikel, van de synode van Embden, 1571, art. 29, stond: „die salmen opentlijck versoenen, niet nae het oordeel van een ofte twee persoonen, maar nae het ghevoelen der gantscher Consistorie”. Eerst staat er: „men sal ze opentlijck versoenen”. Dit geeft den schijn, dat de verzoening openbaar voor de gemeente moet geschieden. Maar er staat nog meer, waarvan men deze woorden heeft losgemaakt. Er staat verder, dat de verzoening openlijk zal geschieden niet naar het oordeel van een paar kerkeraadsleden, maar van den geheelen kerkeraad. De bedoeling van dit artikel is dus: of de verzoening openbaar zal geschieden, mag niet beslist worden door een predikant of ouderling, maar door den geheelen kerkeraad (Latijn: Sed totius consistorie arbitrio d.i. maar volgens het oordeel van den geheelen kerkeraad). Al was het aanvankelijk misschien wel de gewoonte, openbare zonden ook openbaar te verzoenen, toch moest aan ieder geval een arbitrium d.i. een oordeel van den kerkeraad voorafgaan. De kerkeraad moest voor elk geval beslissen of de verzoening publiek zou zijn, ja dan neen.

In dezelfde lijn hebben ook de volgende synoden besloten en zelfs de bepaling van Embden nog verscherpt. De synode van Middelburg, 1581, voegde er zelfs het advies der classe aan toe: de verzoening zou openbaarlijk geschieden door het oordeel en advies der classe, d.w.z. als de kerkeraad, na het advies der classe ingewonnen te hebben, dit noodig oordeelde. De synode van ’s Gravenhage, 1586, wijzigde deze bepaling aldus,

|326|

dat de verzoening, „openbaarlijk gheschieden zal door het oordeel des Kercken-Raets. Ende ten platten Lande of in mindere Steden, daar maar eenen Dienaer en is, met advijs van twee ghenae-buerde Kercken”, d.w.z. in grootere steden met meer dienaren mocht de kerkeraad het beslissen, maar in gemeenten met slechts één dienaar moest het advies van twee genabuurde kerken gevraagd worden, omdat het te lang kon duren eer de classe vergaderde en het veel gemakkelijker was twee kerken dan een volle classe samen te roepen.

De synode van Utrecht, 1905, heeft de bedoeling zóó duidelijk uitgedrukt dat alle misvatting is uitgesloten. Zij bepaalde nu: Of zij in bepaalde gevallen openbaarlijk geschieden zal, wordt, wanneer daarover in den Kerkeraad verschil is, in Kerken, waar maar één Dienaar is, met advies van twee genabuurde kerken beoordeeld. De kerkeraad beoordeelt in elk voorkomend geval of ze openbaar voor de gemeente of alleen voor den kerkeraad zal plaats hebben. Is er verschil over, dan kan in groote steden met meer dan een dienaar de kerkeraad het met meerderheid van stemmen uitmaken, maar moet in kerken met slechts één dienaar, eer de beslissing valt, het advies van twee genabuurde kerken gevraagd worden. De woorden „met advies” beteekenen niet „met toestemming”, want dan zou de beslissing bij de naburige kerken liggen; ook niet „na advies”, zoodat het aan den kerkeraad staat, of hij er zich aan storen wil, ja dan neen! maar „in overeenstemming met het advies of oordeel” van de twee kerken. De bedoeling zal wel wezen, dat de twee genabuurde kerken met den kerkeraad vergaderen, en dat zij samen tot een gemeenschappelijk oordeel komen.

Wat is nu de norm om te beoordeelen of de verzoening openbaar voor de gemeente of alleen voor den kerkeraad moet plaats hebben? Het artikel spreekt er niet van. Nog veel minder geeft het een opsomming van alle denkbare gevallen, die openbaar of die geheim verzoend moeten worden. De K.O, is geen wetboek van strafrecht, dat een lijst van zonden opsomt, en daarvoor de straf bepaalt. Er is ook geen vaststaanden regel te geven. Elk geval moet op zich zelf beoordeeld worden. De kerkeraad kan dan als norm laten gelden: a. wat ’t meest is tot Gods eere; b. wat ’t meest dient tot stichting der kerk; en c. wat ’t meest bevorderlijk is tot heil van den zondaar. Wanneer in een gemeente veel ongeloovigen en spotters ter kerk komen en de openbare verzoening aanleiding zou geven, dat Gods naam

|327|

gelasterd, en de gemeente van Christus in het openbaar gesmaad zou worden; of wanneer in een gemeente een geest van Farizeïsme heerscht en de openbare verzoening hare eigengerechtigheid nog meer zou sterken; of wanneer de openbare verzoening de zonde ook aan velen, die er nog niet van wisten zou bekend maken, en de naam van den zondaar nog meer zou geschaad worden, moet de verzoening alleen voor den kerkeraad geschieden. Openbare verzoening daarentegen is wenschelijk als zij meer tot Gods eere en meer tot de stichting der kerk en tot rehabilitatie van den berouwhebbenden zondaar dient.

4. De vorm en manier der verzoening. Daarvan staat, dat ze zal geschieden in zulken vorm en manier als tot stichting van iedere Kerk door den Kerkeraad bekwaam zal geoordeeld worden. Een vast formulier hebben we hiervoor niet. Heeft de verzoening alleen voor den kerkeraad plaats, dan kunnen enkele vragen gesteld worden, en moet van de getroffen verzoening aan de gemeente van den kansel mededeeling gedaan worden. Dit laatste is noodzakelijk om de gegeven ergernis geheel weg te nemen. Zoo geschiedde vroeger ook. De belijdenis en verzoening hadden dan plaats voor den kerkeraad, maar er werd een korte mededeeling van gedaan „op den stoel”. En het beste is dan, dat alleen zijn misdaad en boetvaardigheid aan de gemeente worde meegedeeld, zonder zijn naam te noemen. Heeft de verzoening echter in het openbaar voor de gemeente plaats, dan kan de kerkeraad een kort formulier opstellen, waarin het karakter der zonde wordt omschreven, en voorts op het berouw en de verzoening nadruk wordt gelegd. De bedoeling is niet, den zondaar nog een laatste publieke afstraffing te geven, maar om hem met de gemeente te verzoenen, opdat door ootmoedigheid de een den ander uitnemender achte dan zich zelven, Fil. 2: 3.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 75