Art. LVII. De Dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten Doop presenteere. En in de gemeenten, waar men nevens den vader ook gevaders of getuigen bij den Doop neemt (welk gebruik, in zichzelf vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is), betaamt het, dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn.

 

Vaders en Getuigen.

Dit artikel bevat twee hoofdzaken:

1. Het optreden der vaders bij den doop: De Dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten Doop presenteere. Dit is een echt reformatorisch beginsel, en een sterke anti-Roomsche bepaling. Bij Rome is de tegenstelling tusschen natuur en genade. De ouders zijn als de natuurlijke vleeschelijke voortbrengers van het kind de oorzaak, dat het in zonden ontvangen en geboren en een slaaf van Satan is. De kerk neemt het door den doop in haar schoot en

|259|

in de sfeer der genade op. Maar dan moeten in de plaats van de natuurlijke ouders de z.g.n. peetouders als geestelijke ouders bij den doop optreden. Zij moeten bij den doop de geloofsbelijdenis afleggen in de plaats van het kind, dat nog niet gelooven kan, en bovendien als borgen optreden, dat het kind overeenkomstig zijn doop zal worden opgevoed. Bij Rome traden de getuigen dus in de plaats van de ouders.

De Gereformeerde hervormers kwamen tegen dit getuigenstelsel in verzet en hebben het recht der ouders, om bij den doop hunner kinderen op te treden, hersteld. De tegenstelling tusschen natuur en genade, werd door die van zonde en genade vervangen. God had Zijn verbond opgericht met de ouders en hunne kinderen. Daarom moesten de ouders zelf bij den doop hunner kinderen optreden. Wel lieten de kerken volgens de bepalingen harer synoden het optreden aanvankelijk nog vrij. Zij wilden het Roomsche gebruik niet revolutionair afschaffen. Maar de ouders moesten dan voorop en de getuigen slechts naast de ouders staan (Wezelsche artikelen VI: 34). En wijl in de practijk vele ouders nog aan het Roomsche gebruik vasthielden, drongen de volgende synoden er met kracht op aan, dat de vaders verplicht waren, bij den doop hunner kinderen op te treden en de verbintenissen voor de opvoeding aan te gaan, al mochten de getuigen naast hen blijven bestaan, om hen bij de opvoeding „te helpen” onderwijzen, Acta van de synode van Dordrecht, 1574, art. 61; van Dordrecht, 1578, art. 61; en van Middelburg, 1581, art. 40. De synode van ’s-Gravenhage, 1586, art. 61, drong er ook bij de predikanten op aan, om er op te letten: „De Dienaars zullen haar best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presenteere.”

Het woord vader staat hier dus in tegenstelling met de Roomsche getuigen, die in plaats van de ouders optraden. De ouders mochten hun rechten niet langer prijsgeven. De vaders moesten de eerste plaats innemen bij den doop en de getuigen mochten slechts naast hen staan, om hen bij de opvoeding te helpen. Dat hier alleen de vader en niet ook de moeder genoemd wordt, is niet omdat de moeder toen geminacht werd, maar omdat het kind toen in den regel aanstonds bij de eerste gelegenheid werd gedoopt, zoodat de moeder er, gelijk van zelf spreekt, niet bij kon wezen. Onze vaderen waren van overtuiging, dat de kinderen der geloovigen van hun geboorte af in het verbond der genade begrepen waren en daarom

|260|

ook aanstonds recht hadden op den doop. In de 18e en 19e eeuw liet men de zuivere verbondsbeschouwing wel los en werd de doop ook niet meer als een teeken en zegel van Gods genade, maar als een kerkelijke plechtigheid beschouwd. En om nu aan die kerkelijke plechtigheden meer luister bij te zetten, besloot de algemeene synode der Ned. Herv. kerk in 1817, dat de doop uitgesteld moest worden, totdat er meer kinderen tegelijk gedoopt werden en de moeder er bij tegenwoordig kon zijn. Ook nadat de Gereformeerde doopsbeschouwing door de reformatorische beweging der afscheiding en der doleantie weer herleefde, is toch het uitstel van den doop hier en daar gewoonte gebleven. Niet uit minachting van den doop, maar uit een zekere overtuiging, dat het uitstel van den doop, totdat de moeder hersteld is en er bij tegenwoordig kan zijn, geoorloofd is. Maar onze vaderen achtten dit onjuist. De particuliere synode Van Dordrecht, 1574, verklaarde, dat „de affectie (gezindheid, neiging) der ouders, die den doop hunner kinderen begeerden uit te stellen, tot den tijd toe, dat de moeders zelven hare kinderen presenteeren of op de gevaders (getuigen) lang wachten, geen wettige oorzaak is om den doop uit te stellen.” Gebeurt het nu, dat de moeder er bij is, dan mag men haar niet ignoreeren en den vader alleen laten antwoorden. Dat zou krenkend en onrechtvaardig zijn. In dat geval wijzige men de derde doopvraag naar omstandigheden, evenals dat bijv. geschiedt in geval de vader gestorven of geen lid der kerk is en de moeder alleen moet optreden. Het formulier moet in zulke gevallen naar omstandigheden gebruikt worden. Ondertusschen trachte men met verstand de ouders te overtuigen, dat de doop zoo haast het kan moet bediend worden en dat uitstel tot het herstel der moeder door onze vaderen geen wettige en geoorloofde reden werd geacht.

De uitdrukking, „dat de vader het kind ten doop presenteere” beteekent, dat hij het kind ten doop aanbiede, en dit houdt in a. dat hij den doop aanvraagt bij den kerkeraad, evenals hij het kind aangeeft bij den burgerlijken stand; en b. dat hij bij den doop de stipulatiën aangaat inzake de opvoeding van het kind. Het beteekent niet, dat de vader het kind ook ten doop moet heffen d.w.z. bij het doopen moet vasthouden. Wel eischt een gezonde symboliek, dat de vader, of bij afwezigheid van den vader de moeder, deze handeling verricht, maar als geen van beiden er toe in staat is, kan het ook door een

|261|

familielid, door den predikant, of desnoods door de baker, geschieden. Het behoort tot de „middelmatige dingen.”

2. Het optreden van getuigen naast de ouders: En in de gemeenten, waar men nevens den vader ook gevaders of getuigen bij den Doop neemt, (welk gebruik, in zich zelf vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is), betaamt het dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn. Het kostte nog al moeite de vaders er toe te bewegen, dat zij zelf bij den doop hunner kinderen optraden. Zij waren eeuwen aan de getuigen gewend. Wel waren deze, nu de ouders in hun rechten hersteld werden, eigenlijk overbodig. Maar de synoden lieten ze, al was het niet meer in de plaats van, dan toch naast de ouders, in de vrijheid der kerken.

Zij schaften ze niet revolutionair af, maar lieten het zuivere beginsel langzaam doorwerken. De ouders moesten allereerst optreden. Wilde men dan naast de ouders nog getuigen, dit werd bij wijze van concessie in de vrijheid der kerken gelaten. Het convent te Wezel, 1568, VI: 3, en de synode te Embden, 1571, art. 20, achtten het optreden van getuigen een middelmatig ding. Wel oordeelden de volgende synoden, van Dordrecht, 1574, art. 62; van Middelburg 1581, art. 40; van ’s-Gravenhage 1586, art. 51; en van Dordrecht, 1618-’19, art. 57, dat, al was het gebruik vrij, het toch, wegens zijn profijtelijkheid niet licht veranderd moest worden. En wel bleef in de 16e en 17e eeuw nog lang de gewoonte gelden, dat de getuigen naast de ouders optraden als borgen voor de christelijke opvoeding van het kind en als eventueele getuigen, dat het kind gedoopt was. Maar in de 18e en 19e eeuw is het langzamerhand in onbruik geraakt. Trouwens als de ouders in volle rechten optreden bij den doop hunner kinderen is het getuigenstelsel naast de ouders geheel overbodig. Alleen bij uitzondering, wanneer de ouders door den dood zijn weggevallen of nog geen belijdenis hebben gedaan, en dus uit kerkelijk oogpunt onmondig zijn, is het getuigenstelsel als hulpmiddel noodzakelijk. Eisch is dan, zooals art. 57 zegt, dat men dan getuigen neme, „die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn.” De bedoeling is, dat het ongerepte belijdende leden der kerk zijn. Het is niet noodig dat ze leden derzelfde kerk zijn. Die het best voor het kind kunnen zorgen, komen het eerst in aanmerking, ook al zijn ze leden eener andere Gereformeerde kerk. Zie over getuigen in plaats van de „doopleden,” art. 56.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 57