Art. LI. Voor de Gereformeerde Kerken van Europeanen in Nederlandsch-Indië wordt de wijze, waarop zij met de Kerken hier te lande in verband staan, door de Generale Synode geregeld.

 

Verband tusschen de Indische en Nederlandsche Gereformeerde kerken.

Dit artikel is eerst door de synode van Utrecht, 1905, in de K.O. opgenomen. Het oude artikel is toen geschrapt en door een nieuw vervangen. Ter wille van de volledigheid bespreken wij echter eerst het oude en daarna het nieuwe artikel.

1. De oude redactie van art. 51. Deze luidt: Alzoo in de Nederlanden tweeërlei sprake gesproken wordt, is voor goed gehouden, dat de Kerken der Duitsche en Waalsche taal, op haar zelve haar Kerkeraad, Classicale vergaderingen en

|230|

particuliere Synoden hebben zullen. Vooreerst staat hier, dat er in de Nederlanden tweeërlei sprake gesproken werd. Er woonde in het laatst der 16e eeuw tweeërlei volksstam in de Zuidelijke Nederlanden. De Vlamingen, die tot het Nederlandsche volk behoorden en de Duitsche (d.i. Nederlandsche) taal spraken, en de Walen, die van een Gallischen of Franschen stam, uit de naast aan Frankrijk grenzende Nederlandsche provinciën Artois, Henegouwen, Vlaanderen, en een gedeelte van Brabant, afkomstig waren en de Waalsche (d.i. de oude Fransche taal) spraken. Al spoedig ontstonden er verschillende Waalsche Gereformeerde gemeenten, die reeds vroeg hun samenkomsten hielden. In de acta dezer synoden worden zij echter met verbloemde namen aangeduid, om aan de vervolging te ontkomen nl. la Rose, de Roozeboom (Ryssel); la Vigne, de Wijngaard (Antwerpen); la Palme, de Palmboom (Doornik); du Bouton, de Rozeknop (Armentieres); de la fleur de Lis, de Lelie (Oudenaarden); la Olive, de Olijfberg (verscheidene kerken, in
Vlaanderen); du Glaive, van het Zwaard (Gent); du Soleil, van de Zon (Brussel) enz. Opmerkelijk is het, dat beide kerken-groepen wel de 37 Geloofs-artikelen van Cuido de Brès aannamen, maar inzake den Catechismus verschilden. De Waalsche kerken namen dien van Calvijn, de Nederlandsche kerken dien van Heidelberg aan, en dit werd door alle synoden, tot die van Dordrecht, 1618-’19 toe, goedgekeurd. Deze Waalsche kerken hadden het, na de komst van Alva, in de vervolging zwaar te verduren. Hare kerkgebouwen werden verbrand, afgebroken of vernield; hare leiders en aanhangers door den bloedraad gevangen gezet en gedood; en hare goederen verbeurd verklaard. Velen van deze geloovigen zijn toen gevlucht naar Engeland (Londen) en naar Duitschland (Wezel, Frankenthal, Keulen, Embden, enz.). Anderen hielden zich in de Waalsche provinciën schuil, terwijl nog meerderen uit de Zuidelijke naar de Noordelijke Nederlanden vluchtten.

Voorts staat hier, dat de Waalsche kerken „op haar zelve haar Kerkeraad, Classicale vergaderingen en particuliere Synoden” hebben zouden. De vraag was toch of de Waalsche kerken, die Fransch spraken, een eigen kerkverband zouden onderhouden, dan wel met de bestaande kerken van Holland en Zeeland in de bestaande classen en synoden zouden worden opgenomen. Over deze vraag hielden zij te Dordrecht, in het jaar 1577, een afzonderlijke vergadering. Daar kwamen ze overeen om aan de

|231|

synode (te Dordrecht 1578) te vragen, of het niet het best ware, wegens taalverschil ook in eigen classen samen te komen. De synode antwoordde, dat ze wegens het verschil in taal een eigen kerkverband mochten onderhouden en dus ook in afzonderlijke kerkeraads-, classicale en particuliere synodale vergaderingen mochten samenkomen; en wat de generale synode betrof, zou als regel gelden, dat deze uit twee afgevaardigden van elke particuliere synode, „soowel der Walscher als der nederduytscher sprake” zou bestaan, art. 44; maar dat zij ook afzonderlijke generale synoden mochten houden, mits onder deze beperking, dat deze geen verandering mochten aanbrengen in de belijdenis en kerkenordening, want dat mocht alleen op een synode van beide spraken geschieden, art. 46. Maar de synode van Middelburg, 1581, liet dit laatste eenvoudig weg, zoodat ze wel eigen kerkeraden, classen en particuliere synoden, maar geen eigen generale synoden mochten houden. En zoo bleef de bepaling gelden, totdat ze door de synode van Utrecht, 1905, geschrapt is.

Volgens de opgave van W.A. Bachiene, in zijn „Kerkelijke Geographie”, vierde stuk blz. 194, waren er in het laatst der 16e en in het begin der 17e eeuw zestien Waalsche gemeenten, en wel in Holland zeven, nl. te Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage; in Zeeland drie nl. te Middelburg, Zierikzee en Vlissingen; in Gelderland één nl. te Nijmegen; in Utrecht één nl. te Utrecht; in Overijsel één nl. te Kampen; en eindelijk nog drie in de Generaliteitslanden nl. te Grave, Bergen-op-Zoom en te Groede. Dit aantal werd echter na de opheffing van het Edict van Nantes in 1685 door Lodewijk XIV (1654-1715) aanmerkelijk versterkt door de Fransche refugiés of vluchtelingen. Bij dit edict was aan de Fransche Hugenoten vrijheid van godsdienst gewaarborgd. Maar Lodewijk XIV werd ontrouw aan zijn woord. Duizenden kerken werden omvergehaald, vele geloovigen ter dood gebracht of op de galeien vastgeketend, en groote scharen refugiés (vluchtelingen) ontsnapten over de grenzen en werden in Brandenburg, Nederland, Engeland en Zwitserland met open armen ontvangen. Deze vluchtelingen spraken ook Fransch en voegden zich dus in ons land bij de oude Waalsche gemeenten. Een jaar na de herroeping van het Edict van Nantes in 1685, waren er op de synode van Rotterdam, 1686, twee honderd gevluchte predikanten, die de belijdenisschriften der Waalsche kerken plechtig onderteekenden. Zoo zij geen gemeenten hadden, ontvingen zij een

|232|

jaarlijksch pensioen. 400 gulden voor de gehuwden en 300 gulden voor de ongehuwden. Het aantal vluchtelingen was zóó groot, dat de bestaande gemeenten werden versterkt en vele nieuwe gemeenten werden gesticht. In 1688 bedroeg hun aantal samen twee en vijftig.

In het jaar 1817 is het aantal Waalsche gemeenten weer aanmerkelijk verminderd. De Staat had geldgebrek en wijl vele gemeenten te klein waren om een predikant te beroepen, bepaalde Willem I, dat de kleine gemeenten zich met de Ned. Hervormde gemeenten moesten vereenigen. Tengevolge van deze bepaling zijn er vele opgeheven. Thans zijn er nog 17 Waalsche gemeenten met 17 predikanten. Daar de Gereformeerde kerken met de Waalsche kerken niet meer in kerkelijk verband staan en de werking van dit artikel dus vervallen is, heeft de synode van Utrecht, 1905, het geschrapt en door een nieuw artikel vervangen.

2. De nieuwe redactie van art. 51. In dit nieuwe artikel is sprake van de Gereformeerde kerken van Europeanen in Nederlandsch-Indië. Aanvankelijk waren er slechts twee nl. de kerken te Batavia en te Soerabaja. Deze beide kerken waren ontstaan door den zendingsarbeid der Christelijk Gereformeerde kerk. Deze toch zond in 1874 zendeling E. Haan naar Batavia. Hij werkte er onder de Europeanen en inlanders beide. Er werd een kleine gemeente onder de Europeanen gesticht, in de hoop, dat die arbeid de brug zou worden voor den eigenlijken arbeid onder de inlanders. Hij arbeidde er van 1874-1883, en werd opgevolgd door D. Huising van 1883-1899; deze door Ds. D.J.B. Wijers van 1899-1914; en deze werd voor het Hollandsch sprekende deel der gemeente opgevolgd door Ds. J.C. Aalders van 1918-heden, en voor het Maleisch sprekend deel door Ds. L. Tiemersma, van 1912-heden. Enkele jaren nadat br. E. Haan naar Batavia vertrok, zond de kerk br. A. Delfos uit naar Soerabaja, die daar ook een gemeente van Europeanen stichtte en er arbeidde van 1880-1887, en opgevolgd werd door br. A. Bolwijn, van 1886-1896, en deze door Ds. W. Pera van 19001919. Later kwam er bij de kerk te Djocjakarta in 1913, voorts de kerken te Bandoeng, Semarang en Solo op Java, en die te Medan op Sumatra. De kerk te Bandoeng werd gesticht in Febr. 1916 en kreeg in 1921 Dr. J.H. Bavinck als predikant; die te Medan, in Mei 1917 gesticht, kreeg in 1918 Dr. W.G. Harrenstein als predikant; en die te Solo, waar Dr. H.A. van Andel en Ds. A. Pos arbeiden.

Inzake deze Gereformeerde kerken van Europeanen in

|233|

Ned.-Indië, bepaalt nu art 51 K.O.: „de wijze, waarop zij met de Kerken hier te lande in verband staan, wordt door de Generale Synode geregeld.” Over dit verband is heel wat te doen geweest. Zij hadden zich aanvankelijk, geheel collegialistisch, als vereeniging bij het Indisch Gouvernement laten erkennen en konden op dien voet niet in ons kerkverband opgenomen worden. De synode van Middelburg, 1896, benoemde dan ook drie deputaten, die over beide punten, nl. over de verhouding tot het Indisch Gouvernement en over het kerkverband moesten dienen van advies. Uit dit advies, dat op de synode van Groningen, 1899, werd uitgebracht, bleek overtuigend, dat de kerken van Batavia en Soerabaja nog altijd bij de regeering als „vereeniging” bekend stonden, en dat daar vooralsnog niet aan te doen was. Toch besloot de synode deze kerken, die volgens eigen verklaring gaarne als zelfstandige kerken van Gereformeerde belijdenis zouden bekend staan, inzake de leer en kerkregeering de drie Formulieren van eenigheid en de K.O. aanvaardden, en met de Gereformeerde kerken in Nederland kerkelijke gemeenschap wenschten te onderhouden, te gemoet te komen, door te bepalen: deze kerken als zusterkerken te erkennen, haar in het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde kerken op te nemen, totdat ze met andere kerken op Java een eigen classis zullen kunnen vormen, en ze als „buitenkerken” bij de classis ’s-Gravenhage te voegen, die met haar van hare zaken moest oordeelen, haar met raad en daad zou dienen en met haar de correspondentie zou onderhouden, terwijl de Gereformeerde kerken in Nederland ze financieel zouden steunen met het oog op het groot belang, dat zij voor de zending hadden en met het oog op eigen zendingsarbeid in Batavia en omgeving, Acta van Groningen, 1899, artt. 84 en 112. Met de andere kerken, nl. van Bandoeng en Medan ging het evenzoo. Ook deze zijn als buitenkerken in de classis ’s-Gravenhage der Gereformeerde kerken opgenomen, op dezelfde voorwaarden als vroeger bij de kerken van Batavia en Soerabaja, nl. dat hieruit voor de classis geen financieele verplichtingen zouden voortvloeien, Acta van Rotterdam 1917, blzz. 226, 229.

Op de synode van Rotterdam, 1917, kwam ook reeds het verzoek om een eigen classis van de Gereformeerde kerken op Java te vormen. De synode verwees dit terug naar de classis ’s-Gravenhage om advies. Ondertusschen kwamen de kerken op Java op 21 Aug. 1918 te Djogja reeds als „voorloopige classis”

|234|

saam en herhaalden die voorloopige samenkomst op 24 en 25 Juni 1919 te Bandoeng, en op 23 en 24 Juni 1920 te Soerabaja. Onder dien oplevenden drang uit de kerken van Java zelf, besloot dan ook de generale synode van Leeuwarden, 1920, dat er een classis Batavia zou zijn, die de kerken te Batavia, Soerabaja, Bandoeng, Medan, Djogja, Semarang en Solo zou omvatten en als buitenclassis bij de particuliere synode van Zuid-Holland (Noordelijk Gedeelte) gevoegd zou worden, „met dien verstande, dat zij zoo mogelijk naar die synode afgevaardigden zenden en de grenzen vaststellen, waarbinnen elke kerk zal arbeiden; dat als Deputaten ad examina naar art. 49 K.O. zal optreden de Afzonderlijke Vergadering van Missionaire Dienaren des Woords op Java; en dat deze classis de bevoegdheid hebbe om niet alleen (gelijk van zelf spreekt) alles te doen, wat eener Classis is, maar bovendien ook af te handelen de zaken, die van wege hun speciaal Indisch karakter alleen de Indische kerken in het gemeen aangaan, natuurlijk altoos behoudens het recht van appèl naar art. 31 K.O.; doch dat zij zich voor alles, wat zoowel de kerken in Nederland als die in Indië in het gemeen aangaat, tot de Particuliere, resp. Generale Synode zal wenden in al die gevallen, waarin ook de Classes in Nederland dit naar de K.O. hebben te doen”, Acta van Leeuwarden, 1920, art. 132, blz. 67 en Bijlage XXXVIII blzz, 257-259.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 51