Art. XXXVIII. Welverstaande, dat in de plaatsen, waar de Kerkeraad voor het eerst of op nieuw is op te richten, ’t zelve niet geschiede, dan met advies van de Classe. En waar het getal van de Ouderlingen klein is, zullen de Diakenen door plaatselijke regeling mede tot den Kerkeraad kunnen genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald.
Dit artikel bevat twee zaken, die van den beginne aan wel naast
elkander bestonden, maar eerst door de synode van
’s-Gravenhage, 1586, in één artikel zijn saamgevoegd, nl. van
opnieuw op te richten kerkeraden en van de diakenen in kleine
kerkeraden. Deze samenvoeging lag voor de hand, omdat zulke
pas-opgerichte-kerkeraden meestal nog zeer klein waren en vaak
maar uit twee of drie ouderlingen bestonden. Daarom voegde zij
aan dit artikel toe, dat in zulke kleine kerkeraden de diakenen
tot den kerkeraad mogen gerekend worden. Deze redactie bleef
gelden tot nu toe, alleen heeft de synode van Utrecht, 1905, er
een paar zaken aan toegevoegd nl. de woorden:
|172|
voor het eerst of; verder de woorden: door plaatselijke regeling; en aan het slot: hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald.
1. Nieuw op te richten kerkeraden. In de oude redactie was er alleen sprake van plaatsen, waar de kerkeraad van nieuws is op te richten. Dit zag op gemeenten, die door de vervolging van Spanje uiteen gedreven en verstrooid waren, en later, wanneer de vijand verdreven en de rust weergekeerd was, zoo langzamerhand weer vergaderd werden. Wanneer het getal van die verstrooide geloovigen, die terugkeerden, groot genoeg was, moesten de ambten weer opnieuw ingesteld worden. Waren er nog van de oorspronkelijke ambtsdragers overgebleven, die werden dan gehandhaafd en hun getal zoo noodig aangevuld. Maar zoo niet, dan werd een geheel nieuwe kerkeraad gekozen.
De synode van Utrecht, 1905, heeft er echter met het oog op onzen tijd een tweede geval aan toegevoegd, nl. van plaatsen, waar de kerkeraad voor het eerst is op te richten. Zij deed dat blijkbaar met het oog op plaatsen, die later ontstaan zijn en waar, bijv. door langere of kortere evangelisatie, een genoegzaam aantal geloovigen vergaderd waren om tot kerkformatie over te gaan. Hoe groot dat aantal moet zijn, om tot kerkformatie over te kunnen gaan, is vooraf niet te zeggen. Voor de instelling van Javaansche kerken, zoo oordeelden de Deputaten voor de zending, moeten er minstens een twaalftal broeders zijn. Minstens, want onder die broeders moeten er dan nog enkelen zijn, die gaven voor de ambten hebben. Ieder geval moet op zich zelf beoordeeld worden. Er hangt zooveel van af, of er hope op uitbreiding is. Een twintig à vijf en twintig gezinnen is wel gewenscht om aan te vangen.
In beide gevallen mag hetzelve niet geschieden, „dan met advies van de Classe”. De reformatie en formatie der kerken wordt niet van boven af opgelegd. Zij komt van onderen, uit de geloovigen zelf op. De institueering der ambten gaat niet van de classen uit, maar onder leiding van een genabuurde kerk van de geloovigen zelf. Maar zij mag niet geschieden „dan met advies”, d.i. niet „na advies”, zoodat het voldoende zou zijn, als men formeel om advies gevraagd heeft, ook al handelt men er niet naar, maar in overeenstemming met het advies of oordeel der classe. (Advies is hier zooveel als het Latijnsche judicium d.i. oordeel, raad, hulp). Komt er zulk een aanvrage in, dan beoordeelt de classe of er genoegzame reden is, om ze toe te
|173|
staan. Zoo ja, dan kan men nader advies vragen hoe er te handelen is; en zoodra de formatie heeft plaats gehad, neemt de classe, zoo het een nieuwe kerk is, deze in haar kerkverband op. Oordeelt de classe het ongegrond of nog te vroeg, dan wachte men den tijd af, of trede nader met haar in overleg. In het uiterste geval kan men zich op de meerdere vergadering beroepen.
Dit advies der classe is noodig, niet tot het wezen, maar tot het wel-wezen van zulk een nieuwe kerk. De classe heeft hier een dubbele taak: eenerzijds moet zij arbeiden en de kerken aansporen, dat overal, waar het mogelijk is, de kerken geïnstitueerd (ingesteld) worden; en anderzijds moet zij er voor waken, dat er geen kerk geïnstitueerd wordt, die geen levensvatbaarheid heeft, bijv. op plaatsen, waar een nederzetting mislukt en de menschen weer wegtrekken. Wel is het mogelijk dat een kerk ontbonden wordt. Onder de eigenschappen der kerk behoort volgens Voetius ook hare ontbindbaarheid (dissolubilitas). Er is door de historie heen een rubriek: „verdwenen kerken.” De belofte, dat de poorten der hel de kerk nooit zullen overweldigen, geldt wel van de kerk als geheel, maar niet van de plaatselijke kerken. Maar evenals vóór de formatie, moet ook vóór de ontbinding het advies der classe gevraagd worden. Zij adviseere echter niet spoedig om tot kerk-ontbinding over te gaan. Veel beter is het, wanneer een kerk zóó zwak is, dat zij niet meer op eigen beenen kan staan, haar onder de zorg en het toezicht van een andere kerk te stellen, of met een naburige kerk te combineeren. Alleen in het uiterste geval, wanneer er geen ambtsdragers meer verkozen kunnen worden, en alle hoop op instandhouding der kerk is uitgesloten, mag men tot kerk-ontbinding overgaan. Zoo zijn in het Oosten tal van bloeiende kerken door het Mohamedanisme geheel verdwenen.
De instelling der ambten kan op tweeërlei wijze plaats hebben, nl. met of zonder hulp van een plaatselijke kerk. Het beste is, dat een naburige kerkeraad, waaronder de plaats ressorteert, of die door de classe is aangewezen, leiding geeft of hulp verleent. Maar is die hulp niet te verkrijgen, dan wijzen de geloovigen, krachtens het ambt der geloovigen door eigen vrije keuze de ambtsdragers aan en bidden van God, dat Hij ze in het ambt stelle (Kuyper, Tractaat v.d. ref. der kerken, blz, 29). Bij zulk een eerste verkiezing was het dan gewoonte een vrije stemming te houden, omdat er nog geen kerkeraad was, maar
|174|
bij de volgende verkiezingen was zij naar art. 22 K.O. onder leiding van den kerkeraad aan dubbele getallen gebonden (zie H.H. Kuyper, De verkiezing voor het ambt, blz. 28).
Uit hoeveel personen moet een kerkeraad bestaan? Vormen bijv. één ouderling en één diaken een kerkeraad en mogen die een predikant beroepen? De part. synode van ’s-Gravenhage, 1624, antwoordde: neen, één ouderling en één diaken vormen geen kerkeraad, zij moeten zich tot de classe wenden en mogen zonder haar niet peremptoirlijck handelen. Zulk een gemeente was maar een beginseltje van een kerk. In den regel moet een kerkeraad uit minstens drie leden bestaan, naar den ouden stelregel; tres faciunt collegium d.i. drie vormen een college, bijv. twee ouderlingen en een diaken, of één predikant en één ouderling en een diaken. Alleen wanneer bij aftreding wegens vertrek enz. de kerkeraad niet meer aangevuld kan worden, moet men tijdelijk wel toelaten, dat de kerkeraad uit twee personen bestaat. Daarom staat er in het tweede deel van het artikel, dat in kleine gemeenten, waar het getal ouderlingen op minder dan drie is bepaald. bijv. op twee (of des noods tijdelijk op één), de diakenen bij den kerkeraad genomen moeten worden, want een kerkeraad moet uit minstens drie personen bestaan.
2. De zitting der diakenen in kleine kerkeraden. In art. 30 der confessie staat, dat er ook Opzieners en Diakenen zijn, om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk. Blijkbaar in navolging daarvan, bepaalde de synode van Embden, 1571, dat men in iedere kerk „samenkomsten of consistorien der Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen” zou hebben, en nam de diakenen bij den kerkeraad; wat uit de tijdsomstandigbeden, toen de verstrooide geloovigen moesten voortgeholpen worden, zeer goed te verklaren is. Maar nadat in 1572 de vrijheid kwam en de kerken zich voor goed konden inrichten, kwam de vraag op de particuliere synode van Dordrecht, 1574, of de diakenen wel tot den kerkeraad behoorden en wel verplicht waren op de kerkeraadsvergaderingen te komen? Zij antwoordde in art 4, dat de bepaling van Embden, 1571, bleef gelden, nl. dat de kerkeraad uit dienaren, ouderlingen en diakenen bestaat; maar dat eenerzijds de dienaren met de ouderlingen en anderzijds de diakenen afzonderlijk zouden vergaderen, tot afdoening van eigen zaken (smalle kerkeraad en diakonale vergadering); en dat de diakenen op kleine plaatsen bij den kerkeraad mochten gerekend worden en als het ware hulpdiensten
|175|
als ouderlingen mochten verrichten. Sinds ging dan ook de splitsing door. De synode van Middelburg, 1581, nam in art. 28 het woord „kerkeraad” aanstonds in engeren zin als vergadering van dienaren en ouderlingen alleen, met afzonderlijke diakonale vergaderingen. De synode van ’s-Gravenhage, 1586, voegde er in art. 35 nog aan toe, dat in kleinere gemeenten de diakenen bij den kerkeraad mochten genomen worden; terwijl de synode van Utrecht, 1905, er nog aan toevoegde „hetgeen altijd geschieden zal, waar het getal op minder dan drie is bepaald”.
De vraag is dus, of de zitting der diakenen in den kerkeraad rust op de Schrift of op een kerkelijke bepaling. Voetius oordeelde, dat er in de Schrift grond voor was, nl. in Phil. 1: 1, waar Paulus de opzieners en diakenen van de gewone leden onderscheidt en aan beiden eenige voortreffelijkheid, voorrang en leiding toekomt. Maar er staat tegenover, dat het woord kerkeraad in 1 Tim. 4: 14 (ouderlingschap, presbyterium) alleen het college van ouderlingen (leer- en regeerouderlingen 1 Tim. 5: 17) omvat, waaruit dus volgt, dat de zitting der diakenen in den kerkeraad alleen rust op kerkelijk recht. In een kleine kerk met weinig ouderlingen is het dan ook regel, dat de diakenen in den kerkeraad zitten en dienst doen als hulpouderlingen. Zij beslissen dan mede over de zaken van regeering en tucht, terwijl de ouderlingen omgekeerd mede over diakonale zaken oordeelen en beslissen. Toch is het ook dan wenschelijk, dat de ouderlingen en diakenen elk in eigen zaken overwegenden invloed hebben. Wanneer bijv. een censuur met één ouderling en vier diakenen vóór, en één dienaar en drie ouderlingen tegen zou doorgedreven worden, deugt de verhouding niet en is het beter de beslissing uit te stellen totdat er overeenstemming verkregen is.
De kerkeraad bestaat dus in eigenlijken en engeren zin uit predikanten en ouderlingen, terwijl in kleine kerken de diakenen er wel bij genomen worden. In groote kerken echter bestaat de kerkeraad alleen uit predikanten en ouderlingen (de gewone of smalle kerkeraad), maar deze breidt zich dan voor sommige zaken uit tot een vergadering van den „kerkeraad met de diakenen”, (die men dan wel den grooten of breeden kerkeraad noemt).
3. Iets over correspondentie en combinatie. Correspondentie tusschen plaatselijke kerken is het onderling, mondeling of
|176|
schriftelijk verband. Zoo gaf de gemeente van Efeze aan Apollos, bij zijn vertrek naar Achaja, brieven van aanbeveling mee, Hand. 18: 37, en beveelt Paulus Febé bij de gemeente van Rome aan, Rom. 16: 1. Het kan over personen en zaken gaan en houdt dan in 1e dat de kerken elkanders dienaren des Woords, elkanders tucht en elkanders leden erkennen; en 2e elkander bijstaan in allerlei zaken, waarin het noodig is. Bestaan er twee of meer gereformeerde kerken in dezelfde plaats waar de vereeniging nog niet aanstonds tot stand kan worden gebracht, dan houdt ze in „dat zij: 1e elkanders tucht erkennen, 2e geen leden van elkander zonder wederzijdsche bewilliging overnemen, 3e in aangelegenheden van gemeenschappelijken aard naar elkanders kerkeraadsvergaderingen deputeeren, 4e beproeven althans enkele malen eene gemeenschappelijke godsdienstoefening te houden, 5e over en weer hare Dienaren des Woords nu en dan laten optreden in elkanders Diensten, en 6e in alle zaken tegenover derden elkander steunen en bijstaan” (zie synode van Amsterdam, 1892, Bepalingen: Ineensmelting, art. 3).
Combinatie is geen vereeniging van twee kerken tot één kerk, maar een samenwerking van twee (of meer) kerken, met behoud van beider zelfstandigheid, tot een vooraf bepaald en welomschreven doel. Niet van twee kerken op eenzelfde plaats, die met elkander in correspondentie treden als boven, en tot ineensmelting zoeken te komen, maar van twee genabuurde kerken, die elk op zich zelf te zwak zijn om in den dienst van Woord en Sacramenten te voorzien, of in een of andere zaak hulp noodig hebben. Meestal heeft ze plaats inzake de beroeping van één predikant voor twee (of meer) kerken. Deze kerken komen dan overeen denzelfden predikant voor beide kerken te beroepen, betalen samen het traktement, en treffen onderling een regeling, evenals twee patroons, die denzelfden arbeider huren elk voor de helft van den tijd. Uit die combinatie vloeit voort, dat beide kerkeraden zich, zooals ook Voetius zegt (Pol. Eccl. IV : 118), met het oog op een bepaald doel kunnen combineeren tot één kerkeraad, gemeenschappelijk, niet kerksgewijze, stemmen, en dat de meerderheid van stemmen beslist; evenzoo kunnen zij ook de leden der beide gemeenten combineeren tot één ledenvergadering tot gemeenschappelijk overleg.