|6|
Art. II. De diensten zijn vierderlei: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der Ouderlingen en der Diakenen.
Wij handelen over vier dingen:
1. De geschiedenis van het doctorenambt. Over het aantal diensten is steeds verschil geweest. Calvijn noemde er vier: dienaren des Woords, doctoren, ouderlingen en diakenen. Hij bewees dit met Ef. 4: 11: „En dezelfde heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot profeten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars.” De drie eerstgenoemde (apostelen, profeten en evangelisten) zijn buitengewone ambten. Het verschil loopt over „herders en leeraars”. Calvijn leerde, dat dit twee ambten zijn; de herders zijn de predikanten, ter verzorging van de gemeenten; en de leeraars zijn de doctoren, ter verklaring en verdediging van de waarheid. Hij beschouwde het doctorenambt dus op grond der Schrift als een kerkelijk ambt. Uitdrukkelijk zegt hij, dat herders en leeraars „een gewoon ambt in de kerk” („munus ordinarium in ecclesia”) bekleedden. Maar bij de toepassing van dit ambt in de practijk liet hij het kerkelijk karakter van dit ambt reeds los en maakte er een schoolambt van, want in de Kerkenordening (Ordinances ecclesiastiques), in 1541 voor de kerk van Genève opgesteld, heeft hij het omgezet in een schoolambt (lordre des escolles) en vatte hij er niet alleen de professoren in de theologie, maar ook de leeraren van het voorbereidend onderwijs onder saam.
Opmerkelijk, dat de Gereformeerde kerken aanvankelijk de beschouwing van Calvijn volgden en, evenals Calvijn, er in de practijk toe kwamen, het kerkelijk karakter van het doctorenambt los te laten. Het convent te Wezel, 1568, sprak ook van dienaren, leeraren (doctoren), ouderlingen en diakenen. De bedoeling zal
|7|
wel geweest zijn, dat de doctoren zouden optreden als professoren in de theologie aan de Illustre Gymnasiums ter opleiding van a.s. dienaren des Woords. De drie eerste Nederlandsche synoden, daarop volgende, nl. te Embden, 1571, te Dordrecht, 1574 en te Dordrecht, 1578, noemden echter het doctorenambt niet. Zij spraken wel van professoren in de theologie, maar niet van doctoren. Eerst de synode te Middelburg, 1581, die ook van de professoren in de theologie blijft spreken, neemt ook de doctoren onder de kerkelijke diensten op. Zoo komen de professoren in de theologie en de doctoren naast elkander te staan. Art. 12 zegt van de eersten: „De Ghemeynten sullen toesien datter Professeurs ende Schoolmeesters zijn, die niet alleen de vrije consten ende spraecken leeren, maer oock de Theologie ende den Catechismum, ende hare toehoorders ende Discipelen inde vreese Gods onderwijsen”. Art. 13 verklaarde van de doctoren: „Het ambt der doctoren in de Theologie is de H. Schrifture vut te legghen, ende de suijvere leere teghen de ketterijen ende dolinghen voor te staan”. De volgende synode, te 's-Gravenhage, 1586, gaat nog een stap verder door ze niet meer naast elkander te noemen, maar te vereenzelvigen, en in art. 16 te bepalen: „Het Ampt der Doctoren ofte Professoren inder Theologie is, de heylige Schriftuere uyt te legghen, ende de suyvere Leere teghen de Ketterijen ende Doolinghen voor te staan”. Deze bepaling is door de synode van Dordrecht, 1618-’19 overgenomen en tot nu toe gebleven. De kerken zijn dus wel begonnen met de erkenning van het doctorenambt als een kerkelijk ambt, maar hebben het in de practijk ook spoedig los gelaten.
2. Schrift en belijdenis over het aantal ambten. Opmerkelijk is dat Christus slechts drie ambten in de kerk heeft ingesteld. De verklaring van Calvijn vindt dan ook bij geen ernstig exegeet meer steun. In Ef. 4: 11 duiden de woorden „herders en leeraars” geen twee onderscheiden ambten, maar hetzelfde ambt aan. Anders moest er staan: „En dezelfde heeft gegeven sommigen tot herders en sommigen tot leeraars”. Maar er staat: „sommigen tot herders en leeraars” en dit wijst er op, dat de woorden „herders en leeraars” hetzelfde ambt aanduiden. Evenmin ligt er in Hand. 13: 1, Rom. 12: 7, 8 en 1 Cor. 1: 5, waarop Calvijn zich beriep, eenigen grond voor een afzonderlijk kerkelijk doctorenambt. Christus heeft drie ambten ingesteld, geen vier: 1e De Opzieners (presbyters), die spoedig in alle gemeenten uit de Joden en Heidenen werden aangesteld,
|8|
Hand. 14: 23; Hebr. 13: 7, 17, 24; Jak. 5: 14, en van huis uit geen leer- maar een regeerambt bekleedden, want zij worden opzieners, Hand. 20: 28; Phil. 1: 1; 1 Tim. 3: 2; Tit. 1: 7; voorstanders, Rom. 12: 8; 1 Thess. 5: 12; regeeringen, 1 Cor. 12: 28; voorgangers, Hebr. 13: 7, 17, 24; en herders, Ef. 4: 24 genoemd. 2e De herders en leeraars, die na het wegsterven der apostelen en het ophouden van de buitengewone gave der profetie, met de leer werden belast, 1 Tim. 5: 17, 2 Tim. 3: 16; Tit. 1: 9; Hebr. 13: 7. 3e De diakenen, aan wie de zorg voor de armen is opgedragen, Hand. 6: 1-7, Fil. 1: 1; 1 Tim. 3: 8-10, 12.
Onze conclusie is dan ook dat het doctorenambt uit art. 2 K.O. geschrapt moet worden. Zooals dit artikel nog steeds luidt is het dan ook in lijnrechten strijd met art. 30 der Geloofsbelijdenis, waar staat „dat er Dienaars of Herders .... Opzieners en Diakenen zijn”. Men heeft wel gepoogd, aan dit dilemma te ontkomen en het verschil op een of andere manier aannemelijk te maken, maar de zaak is eenvoudig deze, dat de kerken aanvankelijk het doctorenambt als een kerkelijk ambt in engeren zin in de K.O. hebben opgenomen, maar later het kerkelijk karakter in de practijk hebben losgelaten en er een schoolambt van hebben gemaakt, terwijl ze het toch in art. 2 naast de andere diensten, alsof het daaraan gelijk was, lieten bestaan. Dit moest wel verwarring kweeken en den indruk vestigen, dat de kerken toch aan het ambtelijk karakter der doctoren vasthielden. Het had dan ook uit art. 2 geschrapt moeten worden. Dat dit nog niet geschiedde, is aan een zeker kerkelijk conservatisme toe te schrijven. Zoo bleef er in de beschouwing van het doctorenambt steeds iets tweeslachtige. Naar art. 2 behoort het nog tot de gewone diensten, maar naar art. 18 zijn de doctoren dezelfde als de professoren in de theologie. Bij een eventueele wijziging moge het dan ook uit art. 2 geschrapt worden, terwijl art. 18 dan over de taak der professoren in de theologie kan blijven handelen, om het verband tusschen de kerken en het theologisch onderwijs vast te houden. Zoolang dit echter niet geschiedt, moeten wij het woord diensten (Latijn functiones, bedieningen, verrichtingen) in ruimeren en niet in engeren zin nemen. Drie van deze diensten zijn immers kerkelijke ambten in eigenlijken zin, terwijl het doctorenambt slechts een kerkelijke dienst is in ruimeren zin.
3. De beteekenis van het woord doctor. Het woord doctor
|9|
is dus van beteekenis veranderd. Oorspronkelijk was het doctorenambt een kerkelijk ambt in engeren zin naast dat der dienaren, ouderlingen en diakenen, ter wetenschappelijke beoefening en verdediging der theologie. Zoo vatten Calvijn en, op zijn voetspoor, het convent te Wezel, 1568, het op. Na de stichting der universiteiten hebben de kerken het met het professoraat in de theologie aan de universiteiten vereenzelvigd en is het van een kerkelijk ambt tot een schoolambt of een schooldienst geworden. En eindelijk komt het nog voor in een derde beteekenis nl. als een wetenschappelijke graad aan een of andere universiteit verworven. De vraag, of aan de Theologische School het jus promovendi (het recht van promotie) d.i. het recht om den titel van doctor als wetenschappelijken graad en als bewijs van bekwaamheid te verleenen, toekomt, geheel gaat buiten dat artikel om en loopt niet over het doctorenambt als kerkelijk ambt of over den stand der professoren in de theologie (als schooldienst), maar over de derde beteekenis nl. over het doctoraat als wetenschappelijken titel.
4. Enkele hulpdiensten. Naast deze drie diensten in ambtelijken zin, hebben de kerken nog wel enkele hulpdiensten ingesteld, zooals proponenten, oefenaars, catechiseermeesters, krankenbezoekers, voorlezers, kosters, administrateurs. Maar deze zijn dan in eigenlijken zin geen ambten, door Christus ingesteld, zoodat zij niet met autoriteit van Christuswege mogen optreden, maar hulpdiensten, door de kerken ingesteld en aan de kerkeraden onderworpen. Voetius onderscheidt ze in tweeën nl. helpers inzake den heiligen dienst zelve, zooals de ziekentroosters, de proponenten, de catechiseermeesters, de voorlezers, de voorzangers, waaraan wij nog kunnen toevoegen de oefenaars en de organisten; en helpers inzake de uiterlijke dingen, zooals de bouwmeesters, de architecten, met de timmerlieden, metselaars en glazenmakers; voorts de tempelbewaarders, de deurwachters, de lampenopstekers, de vegers, de boden, de hondendrijvers, de reinigers, de klokluiders, enz. Vele van deze hulpdiensten worden door particulieren verricht, maar de kosters en administrateurs zijn in iedere kerk schier noodig.
De aanstelling van deze helpers is niet uitdrukkelijk in de Schrift geboden. Wel zegt Paulus 1 Cor. 12: 28, dat God naast de apostelen, de profeten en de leeraren, ook nog krachten, gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeeringen en menigerlei talen heeft ingesteld, maar dit woord behulpsels ziet
|10|
daar blijkbaar op „de verschillende soorten van hulp, welke de gemeente zocht te bieden aan al degenen die lijden: weduwen, weezen, behoeftigen, kranken, vreemdelingen, reizigers” enz. (Godet). Dus dienst der barmhartigheid in ruimeren zin. Maar wel zijn ze op grond der Schrift geoorloofd, want God heeft aan de kerken de bevoegdheid gegeven al zulke werkzaamheden te laten verrichten welke voor de verzorging der kerken noodig zijn. Over de onderscheidene helpers en hun taak handelen wij bij de desbetreffende ambten, welke ze ter zijde staan of bij wijlen vervangen.
Over de vier bovengenoemde diensten handelt het eerste deel der
K.O. als volgt:
Artt. 3-17 van de Dienaren des Woords.
„ 18-21 van de Doctoren.
„ 22-23 van de Ouderlingen.
„ 24-26 van de Diakenen.
„ 27 van de verkiezing der Ouderlingen en Diakenen.
„ 28 van de verhouding tusschen Kerk en Staat.