|129|

Art XXVIII. Gelijk het ambt der Christelijke Overheden is, den heiligen kerkedienst in alle manieren te bevorderen, denzelven met haar exempel den onderdanen te recommandeeren, en aan de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen in allen voorvallenden nood de hand te bieden, en bij hare goede ordening te beschermen, alzoo zijn alle Predikanten, Ouderlingen en Diakenen schuldig, de gansche gemeente vlijtiglijk en oprechtelijk in te scherpen de gehoorzaamheid, liefde en eerbiedinge, die zij den Magistraten schuldig zijn; en zullen alle kerkelijke personen met hun goed exempel in dezen de gemeente voorgaan, en door behoorlijk respect en correspondentie de gunst der Overheden tot de Kerken zoeken te verwekken en te behouden; teneinde, een ieder het zijne, in des Heeren vreeze, ter wederzijde doende, alle achterdenken en wantrouwen moge worden voorkomen, en goede eendracht tot der Kerken welstand onderhouden.

 

De correspondentie met de overheid.

Dit artikel is eerst door de synode van Dordrecht, 1618-’19, in de K.O. opgenomen. Vóór dien tijd stond het er niet in. Wat er aanleiding toe gaf is nog niet duidelijk. Een gravamen (verzoek), dat er om vroeg, was uit geen enkele kerk bij haar ingekomen. Misschien heeft de synode om twee redenen dit artikel opgenomen: 1e Om van de overheid van den beginne aan de zoo vurig begeerde politieke approbatie (goedkeuring) der K.O. te verkrijgen, „op datse doorgaens inde Nederlantsche kercken, cracht van publyke wetten zouden moghen hebben en dies te meer tot vrede en stichtinge derseluer onderhouden werden”. Zij bedoelde daarmede, dat de K.O. voor het kerkelijk leven niet slechts de kracht van een kerkelijke ordinantie, maar door de approbatie der overheid ook van een staatswet zou bezitten. En 2e om de wederzijdsche verhouding juist af te bakenen en van te voren zoowel de Arminiaansche gedachte, dat de overheid boven de kerk staat, als de Roomsche idee, dat de overheid onder de kerk staat, af te snijden.

Het artikel valt in tweeën uiteen. Het eerste deel handelt over de roeping der overheid jegens de kerken, en het tweede omgekeerd over de roeping der kerken jegens de overheid. Maar dan bij wijze van vergelijking, want het eerste deel behoort in een K.O. eigenlijk niet thuis, de kerken staan toch niet boven de overheid om haar voor te schrijven hoe zij te handelen heeft; alleen het tweede deel, nl. wat de roeping der kerk is

|130|

tegenover de overheid, gaat de kerken zelf aan. Daarom heeft de synode bij wijze van vergelijking de taak der overheid er in opgenomen: „Gelijk het ambt der Christelijke Overheden is, enz. ... alzoo zijn alle Predikanten” enz. Maar zuiver kerkrechtelijk is dat niet, want zoo kan men er allerlei andere dingen, bijv. uit de natuur en uit de wetenschappen, in opnemen.

1. De roeping der overheid jegens de kerken. Deze bestaat in drie stukken:

a. Den heiligen kerkedienst in alle manieren te bevorderen. Wij belijden dit met onze vaderen, maar verschillen in de manier dezer bevordering. Zij zeiden, dat de overheid den heiligen kerkedienst moet bevorderen, door ze in tijden van verval te reformeeren, de paapsche superstitiën te verbieden. de prediking van het zuivere Evangelie te gelasten en de predikers der valsche (d.i. Roomsche) religie af te zetten, i.e.w. door de Gereformeerde kerken als publieke kerken te erkennen en de valsche d.i. Roomsche kerk uit te roeien. Wij zeggen: de overheid moet den heiligen kerkedienst bevorderen, door alle kerken gelijkelijk te beschermen, haar als publiek-rechtelijke lichamen te erkennen; hare organisatie, samenkomsten, eigendommen en bezittingen te beschermen en alle beletselen voor hare vrije ontwikkeling en den vrijen loop des Evangelies weg te nemen. Wij vatten de woorden: „in alle manieren” niet op in den zin van: des noods met het zwaard de ketterij uit te roeien, maar in beperkten zin: in alle manieren, die bij het overheidsambt passen.

b. Denzelven met haar exempel den onderdanen te recommandeeren. Zij bedoelden daarmede, dat de overheid in hare qualiteit als overheid den Gereformeerden kerkedienst door haar voorbeeld moest aanbevelen. Wij gelooven daarentegen, dat de overheid officieel in hare qualiteit als overheid geen enkele kerk begunstigen mag, want daaruit zou volgen, dat zij andere achteruit zou zetten, maar dat de overheidspersonen als christenen den heiligen kerkedienst aan hare onderdanen moeten recommandeeren, door trouw den kerkedienst bij te wonen, een ieder in zijn kerk, waartoe hij behoort.

c. En aan de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen in allen voorvallenden nood de hand te bieden en bij hare goede ordening te beschermen, d.w.z. dat de overheid de kerkelijke ambtsdragers in alle voorkomende moeilijkheden, bijv. als hun persoonlijke en burgerlijke vrijheid wordt aangetast, „de hand

|131|

(moet) bieden", d.i. hulp moet verleenen en moet beschermen; en voorts bij hare goede ordening, d.i. niet naar de landswetten, maar naar de kerkenordening, moet beschermen.

2. De roeping der kerken jegens de overheid. Deze roeping ligt ook in drieërlei:

a. Om de gehoorzaamheid jegens de overheid der gemeente in te scherpen: alzoo zijn alle Predikanten, Ouderlingen en Diakenen schuldig, de gansche gemeente vlijtiglijk en oprechtelijk in te scherpen de gehoorzaamheid, liefde en eerbiedinge, die zij den Magistraten schuldig zijn. Dit rust op de Schrift. Jezus eerbiedigt ook bet gezag der overheid, Matth. 17: 24-27; Luk. 12: 14. Hij zegt tot de Farizeën, Matth. 22: 15-22: „Geeft dan den Keizer wat des Keizers is en Gode wat Gods is.” Evenzoo beveelt Paulus, Rom. 13: 1-7: „Alle ziel zij den machten over haar gesteld onderworpen” enz. Vooral de ambtsdragers moeten de gemeente er in voorgaan, de overheid te eeren, 1 Petr. 2: 17; voor haar te bidden, Ezra 6: 10, 1 Tim. 2: 1-2; aan hare schatting en belasting, die zij oplegt, zich te onderwerpen, Rom. 13: 6, enz. Daarom toonen de Gereformeerde kerken door hare deputaten dan ook hare deelneming in gevallen van rouw of vreugde en bij de verjaardagen van H.M. de Koningin en wekken zij de kerkeraden op, om haar op den Zondag voor haar verjaardag in dankzegging en gebed te gedenken. Wij kunnen dat nog steeds betrachten, mits wij met deze woorden niets anders bedoelen dan de overheid op haar terrein als van Godswege met gezag bekleed te erkennen.

b. En zullen alle kerkelijke personen met hun goed exempel in dezen de gemeente voorgaan, en door behoorlijk respect en correspondentie de gunst der Overheden tot de Kerken zoeken te verwekken en te behouden. Vooreerst ligt hierin, dat de kerkelijke ambtsdragers aan de gemeente in die gehoorzaamheid enz. aan de overheid een goed voorbeeld moeten geven; en voorts inzake de punten, waar de kerken met de overheid gedurig In aanraking komen, bijv. bij de huwelijksbevestiging, de armenzorg, enz. goede correspondentie met haar moeten onderhouden, en daardoor de gunst der overheden jegens de kerken moeten opwekken en behouden.

c. Ten einde een ieder het zijne, in des Heeren vreeze ter wederzijden doende, alle achterdenken en wantrouwen moge worden voorkomen en goede eendracht tot der kerken welstand onderhouden. Dat was het einddoel met deze voorgaande

|132|

bepalingen, den kerken en den overheden te herinneren, dat zij elk een eigen terrein hebben! Wel zijn beide ingesteld om der zonde wille: de overheid om de zonde te beteugelen en te straffen; en de kerken om uit de zonde te redden en van haar schuld en straf te verlossen! Maar beide komen toch uit een eigen wortel en hebben een eigen terrein. De overheid komt op uit de algemeene genade en beslaat het terrein van het burgerlijk leven; de kerk komt op uit de bijzondere genade en beheerscht het terrein van bet geestelijk leven. Overheid en kerk hebben elk een eigen terrein. Het streven der politieken, dat aan de overheid, zelfs ook aan de plaatselijke overheid op het terrein der kerk de regeermacht toekomt, hebben de kerken hier, zeker opzettelijk, te voren gebrandmerkt. Alleen wanneer ieder van beide op eigen terrein blijft en daar in ’s Heeren vreeze het zijne doet, dan is het mogelijk, dat alle achterdenken en wantrouwen voorkomen wonde en goede eendracht tot der kerken welstand onderhouden worde.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 28