|113|
Het vierde hoofdstuk van de K.O. handelt over de censuur en kerkelijke vermaning.
Zondag 31 van de H. Catech. handelt over de sleutelmacht.
Christus zelf heeft de sleutelmacht. Openbaring 3: 7. Hij heeft
de sleutel van David, en hij heeft die sleutelmacht opgedragen
eerst aan Petrus, Matth. 16: 19, daarna ook aan de andere
apostelen, Matth. 18: 18, Joh. 20: 23.
Er is verschil hoe we dit op te vatten hebben: werden ze
aangesteld als huisbewaarder, of als huisbezorger, als
gevolmachtigden? Het veiligst gaan we door hier te denken aan
leerautoriteit, zowel als aan wetgevende en bijgevolg aan
rechtelijke autoriteit. De apostolische tuchtoefening was
geestelijk maar ook lichamelijk. Hand. 5: 1-6. Ananias en Saffira
vallen op Petrus’ woord dood neer. In Hand. 8: 20-28 leest ge hoe
Petrus Simon de tovenaar vervloekt, zij het met een
voorwaardelijke vervloeking.
1 Cor. 5: 5 schrijft Paulus in de naam van de Here Jezus de in
bloedschande levende aan Satan over te geven tot verderf van het
vlees, opdat zijn geest behouden worde; evenzo 2 Tim. 4: 14.
Bovendien lag in die sleutelmacht de bevoegdheid om in de kerken
orde te scheppen en haar een eigen regering en tucht te
geven.
Uit de sleutelmacht door Christus, aan de apostelen gegeven, is
voortgevloeid de sleutelmacht der gemeente.
Van dit tuchtrecht der gemeente leest ge in 1 Cor. 5: 2, 9-13, 1
Thess. 5: 14; 2 Thess. 3: 6-15; Tit. 1: 10-14; 3: 10, 11; Openb.
2: 2, 2: 14.
Daar is overeenstemming, maar ook verschil tussen de sleutelmacht
der apostelen en die der gemeente.
Christus is de enige bedienaar der sleutelmacht, die Hij, toen
Hij nog op aarde was, zelf onmiddellijk en rechtstreeks
uitoefende. Van Hem daalde ze neer op de apostelen en door
bemiddeling der apostelen op de gemeente.
Christus is bij beide de bron.
Eén in de bedoeling, n.l. om de gemeente toe te bereiden tot een
volmaakte bruid.
Daar is ook verschil. De kerk tuchtigt niet lichamelijk, de kerk
kan slechts feilbaar de zonden vergeven en bij uitsluiting uit de
kerk is dat voorwaardelijk, als gij u niet bekeert.
De tucht heeft drie doeleinden.
|114|
1e de ere Gods. Het is tot oneer van God als leden der kerk een
goddeloos leven leiden;
2e het heil der gemeente, om haar voor besmetting te bewaren;
3e de behoudenis van de zondaar, „opdat de geest behouden worde
in de dag des Heren Jezus”.
Als Christus leert: zegt het de gemeente, dan is dat de kerk, die
Hij begonnen was rondom zich te vergaderen, maar nog
georganiseerd moest worden door het instellen der ambten. Die
bijzondere ambtsdragers zijn de organen, waardoor Christus de
tucht uitoefent naar Zijn Woord; die ambtsdragers worden dan ook
genoemd: opzieners, voorstanders, voorgangers.
Deze ambtsdragers mogen die tucht nooit oefenen zonder
medewerking der gemeente.
Het is een kenmerk der ware kerk, dat zij de tucht gebruikt om de
zonde te straffen, N.G.B. Art. 29.
Luther en Zwingli droegen de sleutelmacht op aan de Overheid en
Thomas Erastus verdedigde als beginsel, dat niet de kerkelijke
ambtsdragers maar alleen de overheid het recht bezat om de kerk
in te richten en om te waken voor de zuiverheid van de belijdenis
en wandel en de tucht te oefenen.
Zijn volgelingen werden in Engeland Erastianen genoemd en in
Nederland de Libertijnse richting: Oldebarneveldt, Uitenbogaert
en Grotius; de kerk mocht alleen vermanen; bij ’t straffen en
excommunicatie moest de overheid optreden.
Art. 71. Gelijkerwijs de Christelijke straf geestelijk is, en niemand van het burgerlijk gericht of straf der Overheid bevrijdt, alzoo worden ook, benevens de burgerlijke straf, de kerkelijke censuren noodzakelijk vereischt, om den zondaar met de Kerk en zijnen naaste te verzoenen, en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.
Het karakter der tucht is geestelijk en heft de overheidsstraf niet op, terwijl bij niet-veroordeling door een rechtbank er toch wel reden tot tuchtoefening kan zijn.
’t Voorwerp der tucht is de zondaar, d.w.z. een lid der kerk, dat zich aan een tuchtwaardige zonde heeft schuldig gemaakt. Alle leden der kerk zijn aan de tucht onderworpen, doopleden zowel als belijdende leden, zij het dan, dat de tucht over doopleden onvolledig is.
De kerk heeft toezicht over alle leden, maar daarom nog niet over de verenigingen, die de leden stichten of waarvan zij lid zijn.
|115|
Ook kan men niet spreken van zich stellen onder toezicht van de
kerkeraad. Heeft Christus ze gesteld onder toezicht van de
kerkeraad, dan staan ze eronder; en zo niet, van wie heeft dan de
kerk het gezag ontvangen?
Wel kan een vereniging, b.v. een schoolvereniging, vragen om
toezicht en dan kan de kerk zo nodig vermanend en waarschuwend
optreden; maar dan ook over al de arbeid of het gehele onderwijs,
want het is een dualistische scheiding om te spreken, zover het
de zaken der religie aangaat met name de uitlegging van Gods
Woord en de handhaving der belijdenis.